Gedicht
George Szirtes
ÉSPRIT DE L’ESCALIER
ESPRIT DE L’ESCALIER
Opeens waren we er allemaal, samen pratenmaar niet tegen elkaar. Misschien was ik
het wel die begon, zoals zo vaak
mompelend in mezelf, of liever tegen iemand
die ik iets heb te zeggen op de wijze van
‘l’esprit de l’escalier’, dat schimmige
elkaar ontmoeten op de trap, voorbij ontmoeten,
voor wie we een volstrekt briljant
antwoord hebben, een dat we altijd wisten
alleen tot nu toe niet paraat hadden. Nu dan, ik
en de anderen praten, wij allemaal
tegen wie het maar iets kan schelen, zoals we
elke dag in de bus doen, precies wetend wat
we moeten doen en zeggen bij dat soort ontmoetingen.
Daar waren vrienden, angsten, schimmen, oude ikken
waarop we moesten reageren, allemaal spraken we samen
ieder met een helder afzonderlijk ik
in een wereld waar alles altijd al bekend is.
De lucht was vast en dik van stemmen die
we als de onze kenden, moeilijk te zeggen wie, want hoe
herken je binnen van buiten, of onderscheid je ik
van net-niet-ik? En allengs gutste elk
intiem gesprek over de straat, zongen alle stemmen samen
tot een donderend koor, elk met z’n iemand,
in deurposten, op trappen, zingend tot
wie maar wilde horen en reageren op de bekende-onbekende
harmonieën die we maakten als waren we tezamen.
We waren schimmen. We waren dood, ons restte weinig
dan luisteren en zingen en dood zijn en elke schim
te spreken op zijn trap. En dus sprak ik
tot de doden binnenin me want ik was
hun enige stem, de verloren brom van hun wie.
Een krankzinnig geluid, de muziek van elkaar
allemaal tegenkomen, daar op de bus, omdat je gewoon wel wist
hoe je boven komt, en gewoon wel weet wat je moet doen
in noodgevallen bij elkaar gesmeten
en deze stemmen zoals we zijn, geeft niet
met wie we reizen of wie we kennen, voortbrengen met hun ik,
hun jou, hun samenzang bij iedere ontmoeting.
© Vertaling: 2009, Rob Schouten
ÉSPRIT DE L’ESCALIER
Suddenly there we all were, talking togetherbut not to each other. It might have been I
who had started it, muttering as I do
to myself, or rather to a figure to whom
I have something to say in the manner known
as l’esprit de l’escalier, that ghostly meeting
on the staircase with a person already past meeting
for whom we now have an altogether
brilliant answer, one we have always known
but had failed to produce when required. And now, I
and the others were talking, all of us, to whom
it would finally concern us to talk to, as we do
each day on the bus, knowing just what to do
and to say at this and every other such meeting.
There were friends, fears, ghosts, and past selves whom
each of us had to answer, all of us speaking together
every which one a distinct and separate I
in a world where everything has always been known.
The air was packed solid with voices we had once known
or were ours, it was hard to tell which, for how do
you tell the inner from the outer, or distinguish the I
from the not-quite-I? And soon each intimate meeting
had spilled onto the street, all voices singing together
to make one thundering chorus, each who with its whom,
in doorways, on staircases, singing to whom-
soever could hear and respond to the known-or-unknown
harmonies we were producing as if we were together.
We were ghosts. We were dead. There was little to do
but to listen and sing and be dead and be meeting
each ghost on its staircase. And so it was I
myself spoke to the dead ones within me since I
was their only voice, the lost hum of their whom.
It was crazy this sound, the music of meeting
all of them now, there on the bus, having known
only the steps to the top deck, knowing what to do
only in emergencies when we’re all thrown together
and have to make do as we are, no matter with whom
we travel or have known, these voices with their I,
their you, their singing together at each and every meeting.
© 2008, George Szirtes
From: New and Collected Poems
Publisher: Bloodaxe, Tarset
From: New and Collected Poems
Publisher: Bloodaxe, Tarset
Gedichten
Gedichten van George Szirtes
Close
ESPRIT DE L’ESCALIER
Opeens waren we er allemaal, samen pratenmaar niet tegen elkaar. Misschien was ik
het wel die begon, zoals zo vaak
mompelend in mezelf, of liever tegen iemand
die ik iets heb te zeggen op de wijze van
‘l’esprit de l’escalier’, dat schimmige
elkaar ontmoeten op de trap, voorbij ontmoeten,
voor wie we een volstrekt briljant
antwoord hebben, een dat we altijd wisten
alleen tot nu toe niet paraat hadden. Nu dan, ik
en de anderen praten, wij allemaal
tegen wie het maar iets kan schelen, zoals we
elke dag in de bus doen, precies wetend wat
we moeten doen en zeggen bij dat soort ontmoetingen.
Daar waren vrienden, angsten, schimmen, oude ikken
waarop we moesten reageren, allemaal spraken we samen
ieder met een helder afzonderlijk ik
in een wereld waar alles altijd al bekend is.
De lucht was vast en dik van stemmen die
we als de onze kenden, moeilijk te zeggen wie, want hoe
herken je binnen van buiten, of onderscheid je ik
van net-niet-ik? En allengs gutste elk
intiem gesprek over de straat, zongen alle stemmen samen
tot een donderend koor, elk met z’n iemand,
in deurposten, op trappen, zingend tot
wie maar wilde horen en reageren op de bekende-onbekende
harmonieën die we maakten als waren we tezamen.
We waren schimmen. We waren dood, ons restte weinig
dan luisteren en zingen en dood zijn en elke schim
te spreken op zijn trap. En dus sprak ik
tot de doden binnenin me want ik was
hun enige stem, de verloren brom van hun wie.
Een krankzinnig geluid, de muziek van elkaar
allemaal tegenkomen, daar op de bus, omdat je gewoon wel wist
hoe je boven komt, en gewoon wel weet wat je moet doen
in noodgevallen bij elkaar gesmeten
en deze stemmen zoals we zijn, geeft niet
met wie we reizen of wie we kennen, voortbrengen met hun ik,
hun jou, hun samenzang bij iedere ontmoeting.
© 2009, Rob Schouten
From: New and Collected Poems
From: New and Collected Poems
ÉSPRIT DE L’ESCALIER
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère