Gedicht
Guido Gezelle
Where sits that limpid singer
Where sits that limpid singerI can hear and seldom see
behind his screen of leaves
this glad morning in May?
He stuns the other birds
to silence with bold notes
that drop in wonder from his throat
in hedge and undergrowth.
Where is he? I can’t find him
but I hear, I hear, I hear
the song of joy he weaves –
it clatters down the streets.
Men sit like him and sing
before their looms when morning
comes and from good thread spin
long-lasting linseed-cloth.
The weaver sings, his frame shudders,
the shuttle keeps the beat,
the loom drones and the spools
move drawling through the woof.
So he sits in sultry Summer
and stretches his proud thread
of many colours on
the weaver’s frame of leaves.
What is he? man or beast, joy
or sweet delight, a vessel
of incense where angels’ hands
invisible burn many scents.
What is he? A clockwork toy
of fine teeth, fierce strings and
and a dapper mouth all wrapped
in speech that sounds like gold.
He is… what I can’t reach,
a spark of fire, a message
from roofs much higher
than the boldest roofs of men.
Listen! Slow and loud
and lovely, a life, a zest
that sounds as from the depths
of a thousand organ-mouths.
Now piping fine, now screaming
loud it dribbles from his throat
like waterbubbles rattling
down the roof’s thatched coat.
And now his rhythm bounces
off each note – long necklaces
of pearls gone dancing off
their strings on marble sound.
A master of his voice
he knows to counterfeit
the lilt, the manner and
the sweep of each bird’s speech.
An old man knows no envy:
let him take the prize of song,
bird or beauty, and steal
the poet’s crown from me.
For who will understand
and treasure the riches
it holds, the marvel-tale
of the sovereign nightingale.
© Translation: 1980, The estate of André Lefevere
From: Dutch Crossing, vol. 12, December 1980
Publisher: ALCS, Hull, 1980
From: Dutch Crossing, vol. 12, December 1980
Publisher: ALCS, Hull, 1980
Waar zit die heldere zanger, dien
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in \'t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn’ webbe deunt;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
Zoo zit er, in zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden.
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden.
Hij is . . . daar ik niet aan en kan,
een\' sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
ik hooren kan en zelden zien,
in \'t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn’ webbe deunt;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
Zoo zit er, in zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden.
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden.
Hij is . . . daar ik niet aan en kan,
een\' sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
© 1893, Guido Gezelle
From: Poëzie en proza
Publisher: Bert Bakker, Amsterdam
From: Poëzie en proza
Publisher: Bert Bakker, Amsterdam
Gedichten
Gedichten van Guido Gezelle
Close
Waar zit die heldere zanger, dien
Waar zit die heldere zanger, dienik hooren kan en zelden zien,
in \'t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn’ webbe deunt;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
Zoo zit er, in zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden.
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden,
van sprekend goud, gebonden.
Hij is . . . daar ik niet aan en kan,
een\' sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
© 1893, Guido Gezelle
From: Poëzie en proza
Publisher: 2002, Bert Bakker, Amsterdam
From: Poëzie en proza
Publisher: 2002, Bert Bakker, Amsterdam
Where sits that limpid singer
Where sits that limpid singerI can hear and seldom see
behind his screen of leaves
this glad morning in May?
He stuns the other birds
to silence with bold notes
that drop in wonder from his throat
in hedge and undergrowth.
Where is he? I can’t find him
but I hear, I hear, I hear
the song of joy he weaves –
it clatters down the streets.
Men sit like him and sing
before their looms when morning
comes and from good thread spin
long-lasting linseed-cloth.
The weaver sings, his frame shudders,
the shuttle keeps the beat,
the loom drones and the spools
move drawling through the woof.
So he sits in sultry Summer
and stretches his proud thread
of many colours on
the weaver’s frame of leaves.
What is he? man or beast, joy
or sweet delight, a vessel
of incense where angels’ hands
invisible burn many scents.
What is he? A clockwork toy
of fine teeth, fierce strings and
and a dapper mouth all wrapped
in speech that sounds like gold.
He is… what I can’t reach,
a spark of fire, a message
from roofs much higher
than the boldest roofs of men.
Listen! Slow and loud
and lovely, a life, a zest
that sounds as from the depths
of a thousand organ-mouths.
Now piping fine, now screaming
loud it dribbles from his throat
like waterbubbles rattling
down the roof’s thatched coat.
And now his rhythm bounces
off each note – long necklaces
of pearls gone dancing off
their strings on marble sound.
A master of his voice
he knows to counterfeit
the lilt, the manner and
the sweep of each bird’s speech.
An old man knows no envy:
let him take the prize of song,
bird or beauty, and steal
the poet’s crown from me.
For who will understand
and treasure the riches
it holds, the marvel-tale
of the sovereign nightingale.
© 1980, The estate of André Lefevere
From: Dutch Crossing, vol. 12, December 1980
Publisher: 1980, ALCS, Hull
From: Dutch Crossing, vol. 12, December 1980
Publisher: 1980, ALCS, Hull
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère