Poem
Philip Nikolayev
TENDENCY TOWARD VAGRANCY
EEN HANG NAAR ZWERVEN
Lang had ik wat Sovjet-psychiaters‘een hang naar zwerven’ noemden.
Op mijn vierde liep ik herhaaldelijk
een hele dag weg van huis, alleen
of soms met een vriend die Boris heette.
en net zo oud was als ik. Wisten heel goed dat ‘dit helemaal niet mocht’,
maar na elleboogpor op elleboogpor en knipoog op knipoog
stapten we op de tram van 10 uur, meen ik,
kochten kaartjes van vier kopeken per stuk
van ons bijeengeschraapte en -gespaarde geld van de week,
staken ze in de automaat aan de muur,
zagen het perforatorrondje vallen toen we trokken
en reden in een half uur heel Chisinau door
om uit te stappen bij dat onvergetelijke restaurant
dat was gebouwd in de vorm van een groot wijnvat.
We loerden naar binnen, dat was gaaf.
Vervolgens konden we kiezen:
in het uitgegraven meertje poedelen
(ik kon nog niet zwemmen),
en tussendoor langs de oevers dwalen,
kikkers vangen om in een glazen potje mee naar huis te nemen
en weer los te laten in een bouwpoel (waarom
gebruikten we daar altijd mijn shirt voor?),
of de plaatselijke vlooienmarkt afstruinen,
iets wat bepaald niet ongevaarlijk was,
maar zelfs op je vierde is het fijn om te kunnen kiezen.
(We dachten dat iemand een geweer verkocht,
we vroegen het aan hem en hij zei dat het zo was.)
Dat waren de dagen van de cholera-uitbraak
in Moldavië. Toen we honger hadden kochten we
maïs aan de kolf dat boeren kookten voor hun vee,
pingelden met oude vrouwtjes over kopeken.
Pas toen de zon onderging stapten we weer op de tram.
Dan volgt steevast hetzelfde beeld:
het hekje gaat piepend open, de bastaard van de huisbaas
blaft met het schuim op de bek, mijn natte shirt kleeft,
ik stap uit het donker
op mijn moeder af die wacht bij de deur
van onze ‘tijdelijke woning’ aan de Kalugastraat,
een beetje een landweg toentertijd, en waarschijnlijk nog steeds.
Ze heeft gehuild, trekt me naar binnen.
Kamer en keuken (geen toilet
of stromend water); in de kamer
stond een steenkachel, de keuken had
een lemen vloer (met muizen en soms met gras)
en een witte wasbak – deze regels
zijn alles wat daar nog van over is.
Er school grote schoonheid in die vuiligheid.
Ze heeft gehuild, trekt me naar binnen,
zegt dat ze me later de wind van voren zal geven.
Ik weet dat dat snel zal gebeuren. Eerst moet ze de politie
bellen om te zeggen dat ik terecht ben.
Indertijd begreep ik natuurlijk niets:
noch hoe een dichter zijn moeder pijn doet,
noch hoe vervreemd (dank je, Marx, voor die term)
je van meet af aan kunt zijn, en vrij
in de greep van die grootste paradox van allemaal –
een gelukkige Sovjet-kindertijd.
© Vertaling: 2014, Jabik Veenbaas
TENDENCY TOWARD VAGRANCY
I’ve long had what Soviet psychiatristscalled “a tendency toward vagrancy.”
At four I would run away from home
repeatedly for a whole day, alone
or sometimes with a friend named Boris
of like age. Knew full well we “just can’t do this,”
but nudge for nudge and wink for wink,
we’d board the trolleybus #10, I think,
buy tickets at four kopeks each
from our gleanings and savings of the week,
stick them into the ticket punch on the wall,
watch the chad fall as you pulled,
and ride all across Kishinev in half an hour
to get off near that unforgettable restaurant
built in the likeness of a huge wine barrel.
We peered inside, it was cool.
Then we had options:
go and splash in the local artificial lake
(I couldn’t swim yet),
wonder in between along the banks,
catching frogs to take home in a glass jar
to populate a small construction pond (why
did we always use my shirt to do this?),
or go and explore the local flea market,
which was not at all safe to do,
but even at four it’s nice to have options.
(One guy sold what we thought was a gun,
we asked him and he confirmed it.)
Those were days of cholera epidemics
in Moldova. We’d buy peasant-cooked
fodder corn on the cob when we got hungry,
haggled with old ladies over pennies.
We wouldn’t catch the return trolley until sunset.
Then it’s always the same picture:
the wicket creaks open, the landlord’s mutant
barks through froth, my wet shirt clings,
I step out of the dark
toward my mother waiting by the door
of our “temporary house” on Kaluga Street,
which was a bit of a dirt road, probably still is.
She has been crying, takes me inside.
Room and kitchen (no bathroom
or running water); the room
had a brick stove, the kitchen
a dirt floor (with mice and sometimes grass)
and a white washstand—these lines
are all that has survived of them.
There was great beauty in their squalor.
She has been crying, takes me inside,
says she will scold me later.
I know it will be soon. First she must call
the cops to tell them I’ve been found.
Of course, back then I didn’t understand anything:
neither how a poet harms his mother,
nor how alienated (thank you, Marx, for that term)
one can be from the start, and free
in the grip of that greatest paradox of all—
a happy Soviet childhood.
© 2006, Philip Nikolayev
From: Letters from Aldenderry
Publisher: Salt Publishing, Norfolk
From: Letters from Aldenderry
Publisher: Salt Publishing, Norfolk
Poems
Poems of Philip Nikolayev
Close
TENDENCY TOWARD VAGRANCY
I’ve long had what Soviet psychiatristscalled “a tendency toward vagrancy.”
At four I would run away from home
repeatedly for a whole day, alone
or sometimes with a friend named Boris
of like age. Knew full well we “just can’t do this,”
but nudge for nudge and wink for wink,
we’d board the trolleybus #10, I think,
buy tickets at four kopeks each
from our gleanings and savings of the week,
stick them into the ticket punch on the wall,
watch the chad fall as you pulled,
and ride all across Kishinev in half an hour
to get off near that unforgettable restaurant
built in the likeness of a huge wine barrel.
We peered inside, it was cool.
Then we had options:
go and splash in the local artificial lake
(I couldn’t swim yet),
wonder in between along the banks,
catching frogs to take home in a glass jar
to populate a small construction pond (why
did we always use my shirt to do this?),
or go and explore the local flea market,
which was not at all safe to do,
but even at four it’s nice to have options.
(One guy sold what we thought was a gun,
we asked him and he confirmed it.)
Those were days of cholera epidemics
in Moldova. We’d buy peasant-cooked
fodder corn on the cob when we got hungry,
haggled with old ladies over pennies.
We wouldn’t catch the return trolley until sunset.
Then it’s always the same picture:
the wicket creaks open, the landlord’s mutant
barks through froth, my wet shirt clings,
I step out of the dark
toward my mother waiting by the door
of our “temporary house” on Kaluga Street,
which was a bit of a dirt road, probably still is.
She has been crying, takes me inside.
Room and kitchen (no bathroom
or running water); the room
had a brick stove, the kitchen
a dirt floor (with mice and sometimes grass)
and a white washstand—these lines
are all that has survived of them.
There was great beauty in their squalor.
She has been crying, takes me inside,
says she will scold me later.
I know it will be soon. First she must call
the cops to tell them I’ve been found.
Of course, back then I didn’t understand anything:
neither how a poet harms his mother,
nor how alienated (thank you, Marx, for that term)
one can be from the start, and free
in the grip of that greatest paradox of all—
a happy Soviet childhood.
From: Letters from Aldenderry
TENDENCY TOWARD VAGRANCY
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère