Poetry International Poetry International
Gedicht

Kéchi Nne Nomu

MIGRANT

MIGRANT

In het zeggen van rouw, is volgens Sarojini hoop  

de smart van het gebed. Ik droom wat niet kan 

worden vastgehouden, vraag

het een grens over te gaan, naast me te zitten. Oud

land, ik ben hoopvol en troubadour.

April ontwaak,

ik beweeg dagenlang door het donkere huis om dan de wereld buiten

mythisch te vinden. Die eerste dagen van routine

bloeien. Een dag, lang, intra-uterien. Elk trosvormig

uur in het nieuwe land; discipel van bloeiwijze,

ik sta stil om bloemblaadjes te bestuderen verbijsterd door hun topaas. De neerslag van robijnen roodborstjes.

Hoe dicht komt het land bij verdelging met zijn tong die 

me binnendringt. Hoe maakt het 

verhandelingen van het seizoen. Ik vervang

mijn Celsius met zijn Fahrenheit, verontschuldig me tegen het oude zelf,

door te zeggen dat ik gestoken ben door het nieuwe land. Acclimatiserend zeg ik erwten,

alsjeblieft,

wanneer ik trek bedoel in de vettigste ewà ágoyin. Gestoken. Voor de stapelwolken

 

& populieren, hun omvang, hoe ze samenscholen in

toppen, goede buitenlandse diplomaten, zeg ik ruïne, 

alsjeblieft     

verblind me. Schoonheid is de belediging. Juni, alsof verbannen,

wandel ik in haar zonnevelden, afgunstig op de lispelende

geliefden op bankjes, hun heimelijk nestelen. Een vuile bichon

probeert zijn hoofd te begraven onder zandhopen

in een park, vooruitlopend op

genade en ik vertel het Ashbery, door te zeggen dat geschiedenis zegt dat 

pijn

uit ons komt. Een bitter barok.

De wereld ook voor ons kortstondig. 

 

Nacht, ik loop langs neonborden, het dankbare dier in mij,

beleefd in de buurtwinkel waar ik mijn naam verbeter en met schuld

-gevoel stopt de winkelier warme tamales in mijn

handen. De skatend-lopende jongen achter me zegt op  

z’n zachtste

fluistertoon, ga terug naar je eigen land, bijna

hoor ik het 

niet.

We staan in de koude wachtrij van rouw, zegt de dichter en

ik trauma goed bij het juiste weer.

 

Een bitter barok in de roest van herfst —

die k*t paniekaanval op de J-lijn. De

trillingen in mij een trage, besloten bestuiving.  

Alles wanhopig om zijn warmste halfrond te bereiken.

Slobberend richting het land. De grens van het zijn

vouwt waar het vouwt

voor de winter weldra rukt met zijn tanden.

MIGRANT

In saying grief, Sarojini says hope is the

anguish of prayer. I dream what cannot

be held, ask

it to cross a border, sit beside me. Old

country, I am hopeful and troubadour.

April awake,

I move through the dim house for days to find the world

outside mythic. Those first days of routine

bloom. A day, long, intrauterine. Each raceme-shaped

hour in the new country; disciple of inflorescence,

I pause to study petals stunned by their topaz. The descent of robins.


How close the country comes to extinction with its tongue

invading me. How it makes

  seasonal treatise. I replace

my Celsius with its Fahrenheit, apologize to the old self,


saying I’m stung by the new country. Acclimating, I say peas, please,


when I mean hunger for the oiliest ewà ágoyin. Stung. For the cumulus

 


& aspens, their girths, how they congregate in

summits, good foreign diplomats, I say ruin,

please

blind me. Beauty is the insult. June, as if banished,


I walk in its sun fields envious of the sibilant


lovers in benches, their secretive cocooning. A dirty bichon

tries to bury its head under sand dunes 

in a park, preempting

mercy and I tell it Ashbery, in saying history says

pain

comes out of us. A bitter baroque.

The world brief for us too.

 

Night, I walk past neon signs, the grateful animal in me,



polite in the neighborhood bodega where I correct my name and guilt

-inclined, the shopkeeper puts warm tamales in my

hands. The skate-walking boy behind me saying in

his softest

whisper, go back to your country, I almost do 

not       

  hear it. 

We are in the cold queue of grief, the poet says and

I trauma well in good weather.

 
A bitter baroque in the rusting of autumn

that b*tch panic attack on the J train. The

tremors in me a slow, private pollination.

Everything desperate to reach its warmest hemisphere.


Slopping toward the country. The border of being

folding where it folds

for winter to pull with its soon teeth.

Close

MIGRANT

In het zeggen van rouw, is volgens Sarojini hoop  

de smart van het gebed. Ik droom wat niet kan 

worden vastgehouden, vraag

het een grens over te gaan, naast me te zitten. Oud

land, ik ben hoopvol en troubadour.

April ontwaak,

ik beweeg dagenlang door het donkere huis om dan de wereld buiten

mythisch te vinden. Die eerste dagen van routine

bloeien. Een dag, lang, intra-uterien. Elk trosvormig

uur in het nieuwe land; discipel van bloeiwijze,

ik sta stil om bloemblaadjes te bestuderen verbijsterd door hun topaas. De neerslag van robijnen roodborstjes.

Hoe dicht komt het land bij verdelging met zijn tong die 

me binnendringt. Hoe maakt het 

verhandelingen van het seizoen. Ik vervang

mijn Celsius met zijn Fahrenheit, verontschuldig me tegen het oude zelf,

door te zeggen dat ik gestoken ben door het nieuwe land. Acclimatiserend zeg ik erwten,

alsjeblieft,

wanneer ik trek bedoel in de vettigste ewà ágoyin. Gestoken. Voor de stapelwolken

 

& populieren, hun omvang, hoe ze samenscholen in

toppen, goede buitenlandse diplomaten, zeg ik ruïne, 

alsjeblieft     

verblind me. Schoonheid is de belediging. Juni, alsof verbannen,

wandel ik in haar zonnevelden, afgunstig op de lispelende

geliefden op bankjes, hun heimelijk nestelen. Een vuile bichon

probeert zijn hoofd te begraven onder zandhopen

in een park, vooruitlopend op

genade en ik vertel het Ashbery, door te zeggen dat geschiedenis zegt dat 

pijn

uit ons komt. Een bitter barok.

De wereld ook voor ons kortstondig. 

 

Nacht, ik loop langs neonborden, het dankbare dier in mij,

beleefd in de buurtwinkel waar ik mijn naam verbeter en met schuld

-gevoel stopt de winkelier warme tamales in mijn

handen. De skatend-lopende jongen achter me zegt op  

z’n zachtste

fluistertoon, ga terug naar je eigen land, bijna

hoor ik het 

niet.

We staan in de koude wachtrij van rouw, zegt de dichter en

ik trauma goed bij het juiste weer.

 

Een bitter barok in de roest van herfst —

die k*t paniekaanval op de J-lijn. De

trillingen in mij een trage, besloten bestuiving.  

Alles wanhopig om zijn warmste halfrond te bereiken.

Slobberend richting het land. De grens van het zijn

vouwt waar het vouwt

voor de winter weldra rukt met zijn tanden.

MIGRANT

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère