Paul Tran
BIOLUMINESCENCE
BIOLUMINESCENTIE
Er is een duisternis zo diep onder de zee dat de wezens hun eigen licht
voortbrengen. Ik zou kunnen zeggen dat dit vermogen, dit feit van aanpassing, prachtig is
ondanks dat de wezens afzichtelijk zijn. Lantaarnvis. Bijlvis. Addervis.
Ik, net als zij, gaf schoonheid op om een glimp op te vangen van de wereld die
door eeuwige duisternis verborgen wordt. Ik leefde van vallende materie, onbewust
van waar of waarom materie viel, en van zwakkere wezens
die werden betoverd door mijn licht. Mijn afschuwelijke gezicht dat plotseling openging om
hen mee te nemen naar een duisternis, donkerder en eeuwiger dan deze onderwereld
onderwater. Ik zwom en zwom naar nergens en niets.
Na zoveel isolement, zoveel onverschilligheid, bleef ik doorgaan
zelfs als gaan alleen maar wachten betekende, op dezelfde plaats zwevend. Zo ver beneden,
zo ver weg van de rest van leven, het aardse mogelijk gemaakt door en daardoor
afhankelijk van licht, deed ik wat ik moest doen. Ik stalkte. Ik doodde.
Ik wilde in mijn lichaam mijn lichaam aan het werk voelen, werkend om in leven
te blijven. Ik zwom. Ik ging door. Ik wachtte. Ik vond mezelf zonder bedoeling
en zonder behoefte aan betekenis op dat moment, in de tijd, in het gezelschap van wezens die,
afgrijselijk als ik, hun eigen licht moesten zijn.
Hun eigen god. Hun eigen ontstaan. Vaak hadden we stampei. Vaak smolten we samen
als zeeduivels. Bloed tegen bloed. Verlangen tegen verlangen. We waren wild. Verbijsterd.
Prachtig met onze wildernis en in onze wildheid. In de meest extreme omstandigheden
bewezen we dat leven kan bestaan. Ik besta. Ik ben mijn leven, dacht ik, eindelijk
de bodem van de zee naderend. Het was niet de bodem. Het was niet de zee.
Publisher: 2023, Voor het eerst gepubliceerd op PoetryInternational.com,
BIOLUMINESCENCE
There’s a dark so deep beneath the sea the creatures beget their own
light. This feat, this fact of adaptation, I could say, is beautiful
though the creatures are hideous. Lanternfish. Hatchetfish. Viperfish.
I, not unlike them, forfeited beauty to glimpse the world hidden
by eternal darkness. I subsisted on falling matter, unaware
from where or why matter fell, and on weaker creatures beguiled
by my luminosity. My hideous face opening, suddenly, to take them
into a darkness darker and more eternal than this underworld
underwater. I swam and swam toward nowhere and nothing.
I, after so much isolation, so much indifference, kept going
even if going meant only waiting, hovering in place. So far below, so far
away from the rest of life, the terrestrial made possible by and thereby
dependent upon light, I did what I had to do. I stalked. I killed.
I wanted to feel in my body my body at work, working to stay
alive. I swam. I kept going. I waited. I found myself without meaning
to, without contriving meaning at the time, in time, in the company
of creatures who, hideous like me, had to be their own illumination.
Their own god. Their own genesis. Often we feuded. Often we fused
like anglerfish. Blood to blood. Desire to desire. We were wild. Bewildered.
Beautiful in our wilderness and wildness. In the most extreme conditions
we proved that life can exist. I exist. I am my life, I thought, approaching
at last the bottom of the sea. It wasn’t the bottom. It wasn’t the sea.
From: All the flowers kneeling
Publisher: Penguin Random House,
BIOLUMINESCENTIE
Er is een duisternis zo diep onder de zee dat de wezens hun eigen licht
voortbrengen. Ik zou kunnen zeggen dat dit vermogen, dit feit van aanpassing, prachtig is
ondanks dat de wezens afzichtelijk zijn. Lantaarnvis. Bijlvis. Addervis.
Ik, net als zij, gaf schoonheid op om een glimp op te vangen van de wereld die
door eeuwige duisternis verborgen wordt. Ik leefde van vallende materie, onbewust
van waar of waarom materie viel, en van zwakkere wezens
die werden betoverd door mijn licht. Mijn afschuwelijke gezicht dat plotseling openging om
hen mee te nemen naar een duisternis, donkerder en eeuwiger dan deze onderwereld
onderwater. Ik zwom en zwom naar nergens en niets.
Na zoveel isolement, zoveel onverschilligheid, bleef ik doorgaan
zelfs als gaan alleen maar wachten betekende, op dezelfde plaats zwevend. Zo ver beneden,
zo ver weg van de rest van leven, het aardse mogelijk gemaakt door en daardoor
afhankelijk van licht, deed ik wat ik moest doen. Ik stalkte. Ik doodde.
Ik wilde in mijn lichaam mijn lichaam aan het werk voelen, werkend om in leven
te blijven. Ik zwom. Ik ging door. Ik wachtte. Ik vond mezelf zonder bedoeling
en zonder behoefte aan betekenis op dat moment, in de tijd, in het gezelschap van wezens die,
afgrijselijk als ik, hun eigen licht moesten zijn.
Hun eigen god. Hun eigen ontstaan. Vaak hadden we stampei. Vaak smolten we samen
als zeeduivels. Bloed tegen bloed. Verlangen tegen verlangen. We waren wild. Verbijsterd.
Prachtig met onze wildernis en in onze wildheid. In de meest extreme omstandigheden
bewezen we dat leven kan bestaan. Ik besta. Ik ben mijn leven, dacht ik, eindelijk
de bodem van de zee naderend. Het was niet de bodem. Het was niet de zee.
From: All the flowers kneeling
Publisher: 2023, Voor het eerst gepubliceerd op PoetryInternational.com,