Gedicht
Safiya Sinclair
Hands
Handen
Hier herschrijft de branding onze stiltes.Deze oceaangeur raak ik misschien nooit meer kwijt;
ons leventje of de zee een donkere bladzijde
die ik probeer om te slaan: Vandaag klinken mijn moeders woorden
definitief. En misschien is dit haar eerste ware ding.
Haar handen zijn niet haar handen geweest
sinds haar twaalfde,
moederloos en alles krakend wat de zee
te bieden had, elke dag verweesd in het getij
van haar eigen behoefte – waar de oorlogsschepen
opbolden, met haar gezicht op, haar anker van een hart
op zoek naar om het even wat om aan te leggen:
zeepissebed en zwartharig wier, juweelbaars
of een pareldruppel gemaakt met haar kleinste ik,
haar nachtgebeden een gedempt woord van dank.
Maar hier wijzen de zoutdiepten tragiek af.
Dit tweedehands leven brandt tragisch genoeg –
hier is wat kannibaal was de koloniale vloek
de baas, hieuw onze eigen taal uit het macabere uit,
zuigend op de duim van onze eigen ongelijkheid. Ze houdt
haar joint in de wind en peilt en raast,
probeert zich het gezicht van haar eigen moeder te herinneren,
ons eiland of een raar woord dat ze ooit aantrof
tussen de vuiligheid van zeelui van wie ze de bedden opmaakte,
van wie ze de schoenen poetste, van wie ze de geweren
schoonmaakte, terwijl de witte kogel van Amerika
afketste in haar brein. Dat gezicht dat zij zich niet kan herinneren
deed haar toch steeds nagelbijten, de dag afkrabben
tot die bloedt, de roestige schemer van dit mirakel,
deze verpletterde archipel. Ons woeste zeekraal-koninkrijk
onder de voet gelopen, goudgekleurd en in al haar glorie
van niemand. Hoe zij als twaalfvingerige haar vaders
vislijn om de afwijking trok, en wat wild en ongewenst groeide
van bloed afkneep. Trok aan twee hongerige monden,
scheef en bloeiend, tot zij verschrompelden,
wat haar eraan herinnerde dat zij nog steeds
een vrouw was zich altijd vermenigvuldigend
terwijl ’s levens stompjes en dromen lukraak
in haar opschoten. Hoe zij aan de god-tand
dit leven sneed, haar handen aanbood en het vat
dat verwijd moest worden, nuttig gemaakt,
haar lichaam glinsterend van al ons gebrul,
onze bloedlijn van wat ooit leefde
en zal blijven leven en herleven.
In de ene stem van de zee hoort zij haar antwoord.
Onder haar zwangere buik
mijn voortglijdende romp
een kongeraal.
Hands
Out here the surf rewrites our silences.This smell of ocean may never leave me;
our humble life or the sea a dark page
I am trying to turn: Today my mother’s words
sound final. And perhaps this is her first true thing.
Her hands have not been her hands
since she was twelve,
motherless and shucking whatever the sea
could offer, each day orphaned in the tide
of her own necessity – where the men-o-war
ballooned, wearing her face, her anchor of a heart
reaching, mooring for any blasted thing:
sea-roach and black-haired kelp, jeweled perch
or a drop of pearl made with her smallest self,
her night-prayers a hushed word of thanks.
But out here the salt-depths refuse tragedy.
This hand-me-down life burns sufficiently tragic –
here what was cannibal masters the colonial
curse, carved our own language of the macabre,
sucking on the thumb of our own disparity. Holding
her spliff in the wind, she probes and squalls,
trying to remember the face of her own mother,
our island, or some strange word she once found
amongst the filth of sailors whose beds she made,
whose shoes she shined, whose guns
she cleaned, while the white bullet of America
ricocheted in her brain. Still that face she can’t recall
made her chew her fingernails, scratch the day down
to its blood, the rusty sunset of this wonder,
this smashed archipelago. Our wild sea grape kingdom
overrun, gold and belonging in all its glory
to no one. How being twelve-fingered she took her father’s
fishing line to the deviation, and starved
of blood what grew savage and unwanted. Pulled
until they shriveled away, two hungry mouths
askance and blooming, reminding her
that she was still woman always multiplying
as life’s little nubs and dreams came bucking up
in her disjointed. How on the god-teeth
she cut this life, offered her hands and vessel
to be made wide, made purposeful,
her body opalescent with all our clamoring,
our bloodline of what once lived
and will live and live again.
In the sea’s one voice she hears her answer.
Beneath her gravid belly
my gliding hull
a conger eel.
From: Cannibal
Publisher: University of Nebraska Press, Lincoln
Publisher: University of Nebraska Press, Lincoln
Gedichten
Gedichten van Safiya Sinclair
Close
Handen
Hier herschrijft de branding onze stiltes.Deze oceaangeur raak ik misschien nooit meer kwijt;
ons leventje of de zee een donkere bladzijde
die ik probeer om te slaan: Vandaag klinken mijn moeders woorden
definitief. En misschien is dit haar eerste ware ding.
Haar handen zijn niet haar handen geweest
sinds haar twaalfde,
moederloos en alles krakend wat de zee
te bieden had, elke dag verweesd in het getij
van haar eigen behoefte – waar de oorlogsschepen
opbolden, met haar gezicht op, haar anker van een hart
op zoek naar om het even wat om aan te leggen:
zeepissebed en zwartharig wier, juweelbaars
of een pareldruppel gemaakt met haar kleinste ik,
haar nachtgebeden een gedempt woord van dank.
Maar hier wijzen de zoutdiepten tragiek af.
Dit tweedehands leven brandt tragisch genoeg –
hier is wat kannibaal was de koloniale vloek
de baas, hieuw onze eigen taal uit het macabere uit,
zuigend op de duim van onze eigen ongelijkheid. Ze houdt
haar joint in de wind en peilt en raast,
probeert zich het gezicht van haar eigen moeder te herinneren,
ons eiland of een raar woord dat ze ooit aantrof
tussen de vuiligheid van zeelui van wie ze de bedden opmaakte,
van wie ze de schoenen poetste, van wie ze de geweren
schoonmaakte, terwijl de witte kogel van Amerika
afketste in haar brein. Dat gezicht dat zij zich niet kan herinneren
deed haar toch steeds nagelbijten, de dag afkrabben
tot die bloedt, de roestige schemer van dit mirakel,
deze verpletterde archipel. Ons woeste zeekraal-koninkrijk
onder de voet gelopen, goudgekleurd en in al haar glorie
van niemand. Hoe zij als twaalfvingerige haar vaders
vislijn om de afwijking trok, en wat wild en ongewenst groeide
van bloed afkneep. Trok aan twee hongerige monden,
scheef en bloeiend, tot zij verschrompelden,
wat haar eraan herinnerde dat zij nog steeds
een vrouw was zich altijd vermenigvuldigend
terwijl ’s levens stompjes en dromen lukraak
in haar opschoten. Hoe zij aan de god-tand
dit leven sneed, haar handen aanbood en het vat
dat verwijd moest worden, nuttig gemaakt,
haar lichaam glinsterend van al ons gebrul,
onze bloedlijn van wat ooit leefde
en zal blijven leven en herleven.
In de ene stem van de zee hoort zij haar antwoord.
Onder haar zwangere buik
mijn voortglijdende romp
een kongeraal.
From: Cannibal
Hands
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère