Gedicht
Ilja Leonard Pfeijffer
26
I’ll hang up the grapes, I’ll pour in the wine,until they’re brimming and tingling on the vine,
they’ll sink singing into the soil and disappear.
I’ll stick the fleshy meat back on until cows reappear
that rush lowing from slaughterhouse to pastures wide,
growing ever cuddlier and plumper beneath their hides,
they will replant daisies with their generous maws,
and live only to staunch their mothers’ sores.
I’ll use planks to reconstruct trees. Their crowns will sigh
with freshly unroasted birds on boughs, whereby
they’ll crawl back into eggs so perfectly round and white.
I’ll repair shattered windows using rocks to smite,
turn ruins into cities shooting cannonballs,
while gun’s barrels swallow bullets from old city walls.
I will un-mine the mines. And far-off foreign realms
will be abandoned to beaches spotted from the helms
of the ships of travelers who pull crosses from the ground
and sail backwards on galleons ever homeward bound,
drawn along by strong winds, burned to nothingness,
and you know, the world grows, as it learns less and less.
Now every night I awake punch drunk with pleasure
at parties where red wine is produced at leisure,
beer gushes from throats, and words become sweet,
until I stroll those busy streets in the midday heat,
my eyes blinking awake as I go home without moping,
where, queasy and broken, I go to sleep hoping
that yesterday’s yesterday will be yet again fine,
another day for spewing liters and liters of wine.
I am highly privileged, I am very much aware,
so little to do all day, while other people bear
the burden of putting the shit back in babies.
They’re forced to go to the shops and fetch crazy
amounts of fresh-minted dosh. There aren’t enough jobs
to spend that money on. They are the underdogs
of our production society. But as for me, I am content
to pursue my passions, to rewrite and re-invent
my poetry all day long, a black not white obsession
with a dedication sure to leave a lasting impression,
carefully going over those printed letters one by one
until there’s nothing left and everything has gone,
no sorrow, no doubt. It’s a pig. Sometimes I do less
than six or seven lines a day. I try to avoid excess
that way, sometimes I manage to my satisfaction.
But then the virgin white springs back into action,
a blank page upon which anything can fall short.
And it’s just the same, my love, as trying to snort
your sweet smells out of my nose and dismiss now
your hands that rested like a fever upon my brow,
the way I craft luscious fruits from potted jams,
and barbarian hordes drift upstream like lambs.
It’s like the way I can silence songs with music
and build beautiful cities using modified Uzis,
just like I believe if only I had met you tomorrow night,
everything that has gone wrong would go right.
© Translation: 2016, Michele Hutchison
26
26
Ik hang de druiven op. Ik giet de wijn erin.Voorzichtig, een voor een vul ik ze met hun zin
die in de grond zal zingen waar ze in verdwijnen.
Ik plak het vlees aaneen tot dieren weer verschijnen
die loeiend uit het slachthuis naar de weide snellen,
waar zij steeds aaibaarder, steeds strakker in hun vellen,
de boterbloemen planten met hun gulle monden
en leven voor het stelpen van hun moeders wonden.
Met planken richt ik bomen op. Hun kruin zal ruisen
van vers ontbraden vogels die daar zingend druisen
om terug te kruipen in een rond en glimmend ei.
Ik repareer het venster met een zware kei,
bouw steden uit ruïnes met een paar kanonnen
die projectielen slikken met hun loop. Ontgonnen
gebieden maak ik onontgonnen. Verre landen
zie ik verlaten worden op hun blanke stranden
door reizigers die kruizen uit de aarde trekken
en op galjoenen achterwaarts voorgoed vertrekken,
gezogen door de wind, gebrand om te vergeten,
waardoor de wereld groeit met almaar minder weten.
En elke nacht ontwaak ik dronken van plezier
wanneer de feesten zijn waar wijn ontstaat en bier
uit gulle kelen die steeds helderder gaan praten
totdat ik in het middaglicht door volle straten
met knipperende ogen naar mijn huis toe loop
en brak en misselijk ga slapen in de hoop
dat gisteren opnieuw een mooie dag zal zijn
voor vrolijk braken van miljoenen liters wijn.
Ik ben bevoorrecht. Dat besef ik heel erg goed.
Waar mensen moeten, is er weinig wat ik moet.
Ze stoppen drollen terug in baby’s. Elke dag
gaan zij verplicht naar winkels om een groot bedrag
aan euro’s af te halen. En er zijn geen banen
om al dat geld aan uit te geven. Onderdanen
van de productiemaatschappij zijn zij. Maar blij
ben ik dat ik mijn passie volgen kan en vrij
ben om mijn eigen poëzie met wit te schrijven,
met een vasthoudendheid die zeker zal beklijven
nauwkeurig over alle zwarte letters heen
totdat er niets meer staat, geen twijfels meer en geen
verdriet. Hondsmoeilijk is het. Soms doe ik niet meer
dan zes of zeven regels op een dag. Ik leer
om te doseren. Af en toe lukt het heel goed.
Dan straalt het ongeschonden wit mij tegemoet
als blanke pagina waar alles kan gebeuren.
En zo precies, mijn lief, tracht ik je zoete geuren
te snuiten uit mijn neus, je handen terug te draaien
die als een koorts nog altijd op mijn slapen laaien.
Zoals ik vruchten maak uit stukgekookte borden
en traag stroomopwaarts drijven de barbaarse horden,
zoals ik liederen met toetsen kan verstommen
en schitterende steden bouw met zware bommen,
zo wou ik dat ik jou pas morgen had ontmoet
en alles wat ooit fout ging, ging dan zeker goed.
© 2015, Ilja Leonard Pfeijffer
From: Idyllen
Publisher: Arbeiderspers, Amsterdam
From: Idyllen
Publisher: Arbeiderspers, Amsterdam
Gedichten
Gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer
Close
26
Ik hang de druiven op. Ik giet de wijn erin.Voorzichtig, een voor een vul ik ze met hun zin
die in de grond zal zingen waar ze in verdwijnen.
Ik plak het vlees aaneen tot dieren weer verschijnen
die loeiend uit het slachthuis naar de weide snellen,
waar zij steeds aaibaarder, steeds strakker in hun vellen,
de boterbloemen planten met hun gulle monden
en leven voor het stelpen van hun moeders wonden.
Met planken richt ik bomen op. Hun kruin zal ruisen
van vers ontbraden vogels die daar zingend druisen
om terug te kruipen in een rond en glimmend ei.
Ik repareer het venster met een zware kei,
bouw steden uit ruïnes met een paar kanonnen
die projectielen slikken met hun loop. Ontgonnen
gebieden maak ik onontgonnen. Verre landen
zie ik verlaten worden op hun blanke stranden
door reizigers die kruizen uit de aarde trekken
en op galjoenen achterwaarts voorgoed vertrekken,
gezogen door de wind, gebrand om te vergeten,
waardoor de wereld groeit met almaar minder weten.
En elke nacht ontwaak ik dronken van plezier
wanneer de feesten zijn waar wijn ontstaat en bier
uit gulle kelen die steeds helderder gaan praten
totdat ik in het middaglicht door volle straten
met knipperende ogen naar mijn huis toe loop
en brak en misselijk ga slapen in de hoop
dat gisteren opnieuw een mooie dag zal zijn
voor vrolijk braken van miljoenen liters wijn.
Ik ben bevoorrecht. Dat besef ik heel erg goed.
Waar mensen moeten, is er weinig wat ik moet.
Ze stoppen drollen terug in baby’s. Elke dag
gaan zij verplicht naar winkels om een groot bedrag
aan euro’s af te halen. En er zijn geen banen
om al dat geld aan uit te geven. Onderdanen
van de productiemaatschappij zijn zij. Maar blij
ben ik dat ik mijn passie volgen kan en vrij
ben om mijn eigen poëzie met wit te schrijven,
met een vasthoudendheid die zeker zal beklijven
nauwkeurig over alle zwarte letters heen
totdat er niets meer staat, geen twijfels meer en geen
verdriet. Hondsmoeilijk is het. Soms doe ik niet meer
dan zes of zeven regels op een dag. Ik leer
om te doseren. Af en toe lukt het heel goed.
Dan straalt het ongeschonden wit mij tegemoet
als blanke pagina waar alles kan gebeuren.
En zo precies, mijn lief, tracht ik je zoete geuren
te snuiten uit mijn neus, je handen terug te draaien
die als een koorts nog altijd op mijn slapen laaien.
Zoals ik vruchten maak uit stukgekookte borden
en traag stroomopwaarts drijven de barbaarse horden,
zoals ik liederen met toetsen kan verstommen
en schitterende steden bouw met zware bommen,
zo wou ik dat ik jou pas morgen had ontmoet
en alles wat ooit fout ging, ging dan zeker goed.
© 2015, Ilja Leonard Pfeijffer
From: Idyllen
Publisher: 2015, Arbeiderspers, Amsterdam
From: Idyllen
Publisher: 2015, Arbeiderspers, Amsterdam
26
I’ll hang up the grapes, I’ll pour in the wine,until they’re brimming and tingling on the vine,
they’ll sink singing into the soil and disappear.
I’ll stick the fleshy meat back on until cows reappear
that rush lowing from slaughterhouse to pastures wide,
growing ever cuddlier and plumper beneath their hides,
they will replant daisies with their generous maws,
and live only to staunch their mothers’ sores.
I’ll use planks to reconstruct trees. Their crowns will sigh
with freshly unroasted birds on boughs, whereby
they’ll crawl back into eggs so perfectly round and white.
I’ll repair shattered windows using rocks to smite,
turn ruins into cities shooting cannonballs,
while gun’s barrels swallow bullets from old city walls.
I will un-mine the mines. And far-off foreign realms
will be abandoned to beaches spotted from the helms
of the ships of travelers who pull crosses from the ground
and sail backwards on galleons ever homeward bound,
drawn along by strong winds, burned to nothingness,
and you know, the world grows, as it learns less and less.
Now every night I awake punch drunk with pleasure
at parties where red wine is produced at leisure,
beer gushes from throats, and words become sweet,
until I stroll those busy streets in the midday heat,
my eyes blinking awake as I go home without moping,
where, queasy and broken, I go to sleep hoping
that yesterday’s yesterday will be yet again fine,
another day for spewing liters and liters of wine.
I am highly privileged, I am very much aware,
so little to do all day, while other people bear
the burden of putting the shit back in babies.
They’re forced to go to the shops and fetch crazy
amounts of fresh-minted dosh. There aren’t enough jobs
to spend that money on. They are the underdogs
of our production society. But as for me, I am content
to pursue my passions, to rewrite and re-invent
my poetry all day long, a black not white obsession
with a dedication sure to leave a lasting impression,
carefully going over those printed letters one by one
until there’s nothing left and everything has gone,
no sorrow, no doubt. It’s a pig. Sometimes I do less
than six or seven lines a day. I try to avoid excess
that way, sometimes I manage to my satisfaction.
But then the virgin white springs back into action,
a blank page upon which anything can fall short.
And it’s just the same, my love, as trying to snort
your sweet smells out of my nose and dismiss now
your hands that rested like a fever upon my brow,
the way I craft luscious fruits from potted jams,
and barbarian hordes drift upstream like lambs.
It’s like the way I can silence songs with music
and build beautiful cities using modified Uzis,
just like I believe if only I had met you tomorrow night,
everything that has gone wrong would go right.
© 2016, Michele Hutchison
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère