Gedicht
Knut Ødegård
ALL THIS
When we grow old, my dear,and the crows come to get us
(caw-caw, then off
with one beat of their wings, into the air),
where will our love be then?
Where will this mouth be then that says
something about a broken coffee-machine, rust on the car, a visit to the
cardiologist, a filling that has fallen out, the phone bill
or (romantic) about the golden moon
and the rowan-tree in blossom, which explains away all the white
lies, the cheatings, and all it doesn’t manage to say about the child
we never had, and that melts together
with yours in a kiss?
Or these eyes that stare into the green computer screen day
out and day in and that look at you when you take your clothes off as evening draws on:
you put the light out modestly and stand like a silhouette with ripe breasts
and thighs against the light that seeps thinly
in through the windows from the cobalt-blue Iceland Sea?
Or these hands that write and write, that put
the snow-shovels in their place and caress you
over your limbs until you burn and want to have me
like a force that smashes into the dams, and I explode
cascading into you, into your womb that was removed
by a surgeon in Reykjavík?
All this that we call love –
where will it be, when the crows come?
For they will not take us both together. One of us
will be the first to lie out there on the ground dirtied by snow
down by the sea (yellow last year’s grass, churned-up spring snow)
when the black crows come and pick at the mouth,
the eyes, the hands, the genitals.
That one of us who is left behind the window then, dear,
who wakes in the mornings and does everything
we are familiar with, fetches in Morgunblaðið which sits
in the letterbox. Turns on the taps
and looks at oneself in the mirror: does that one of us then see something more
than one’s own face there? Will the other face then
shine through the face in the mirror, as abandoned houses
stand and shine by the sea?
(for Þorgerður)
© Translation: 2013, Brian McNeil
DIT ALLES
Zeg, wanneer we oud wordenen de kraaien komen ons halen
(kraa-kraa, en dan weg
met een vleugelslag de lucht in)
waar is onze liefde dan?
Waar is dan deze mond die iets zegt
over een kapot koffiezetapparaat, roest op de auto, een hart-
filmpje, een vulling die eruit gevallen is, de telefoonrekening
of (romantisch) over de gouden maan
en de wilde lijsterbes in bloei, die alle leugentjes om bestwil
goedpraat, het bedrog, en wat hij niet over zijn lippen krijgt over het kind
dat we nooit kregen, en die met de jouwe
samensmelt in een kus.
Of deze ogen die naar het groene computerscherm staren dag
uit dag in en die naar je kijken wanneer je je tegen de avond uitkleedt: verlegen
doe je het licht uit en staat als een silhouet met rijpe borsten
en heupen tegen het licht dat dun
door het raam sijpelt vanaf de kobaltblauwe IJslandzee.
Of deze handen die schrijven en schrijven, die
de sneeuwscheppen terugzetten en je
over je ledematen wrijven totdat je brandt en me wilt
als een stuwende kracht tegen een dam, en ik
stromend in je openbarst, in je weggehaalde
baarmoeder hier in Reykjavik?
Waar is dit alles wat we liefde noemen
wanneer de kraaien komen?
Want ze halen ons niet samen. Een van ons
ligt eerst daarbuiten op de sneeuwvuile grond
bij zee (geel gras van vorig jaar, verrotte lentesneeuw)
wanneer de zwarte kraaien komen pikken in je mond,
je ogen, handen en geslacht.
Diegene die aan de binnenkant van het raam overblijft, lief,
die ’s ochtends wakker wordt en alles doet
waar we vertrouwd mee zijn. Die Morgunblaðið haalt die
in de brievenbus zit. Die kranen opendraait
en zichzelf in de spiegel ziet: ziet diegene van ons daar meer
dan zijn eigen gezicht? Zal het gezicht van de ander dan
door het gezicht in de spiegel schijnen, zoals verlaten huizen
staan te schijnen aan zee?
© Vertaling: 2013,
ALT DETTE
Når vi vert gamle, du,og kråkene kjem for å ta oss
(kra-kra, og så borte
i eit vengeslag mot lufta)
kvar er vår kjærleik då?
Kvar er då denne munnen som seier
noko om ein sprukken kaffitraktar, rust på bilen, hjarte-
sjekk, ei plombe som er ramla ut, telefonrekninga
eller (romantisk) om månen gul
og rognetre som blømer, som bortforklarar alle kvite
løgner, svik, og det han ikkje maktar seia om barnet
vi ikkje fekk og som smeltar
saman med din i kyss.
Eller desse augo som stirer på den grøne dataskjermen dag
ut dag inn og som ser på deg når du kler av deg mot kvelden: Du
sløkkjer blygt og står som silhuett med mogne bryst
og lår mot lyset som siv tynt
inn vindauga frå det koboltblåe Islandshavet.
Eller desse hendene som skriv og skriv, set
snøskuffene på plass og stryk deg
over lemmene til du brinn og vil ha meg
som stangande kraft mot demningar, og eg brest
fossande inn i deg, inn i di bortopererte
livmor her i Reykjavik?
Kvar er alt dette som vi kallar vår kjærleik
når kråkene kjem?
For dei tek oss ikkje saman. Ein av oss
ligg fyrst der ute på det snøskitne jordet
ved havet (gult fjorårsgras, ròten vårsnø)
når dei svarte kråkene kjem og pikkar i munnen,
i augo, i hendene og kjønnet.
Den av oss som då er att innanfor vindauga, kjære,
som vaknar om morgonane og gjer alt
det vi er fortrulege med. Hentar inn Morgunblaðið som sit i
postsprekken. Som opnar kranar
og ser seg i spegelen: Ser den av oss då noko meir
enn sitt eige andlet der? Vil då det andre andletet
lysa gjennom andletet i spegelen, slik forlatte hus
står og lyser ved havet?
(Til Þorgerður)
© 2005, Knut Ødegård
From: Kringsjå
Publisher: J.W. Cappelens Forlag, Oslo
From: Kringsjå
Publisher: J.W. Cappelens Forlag, Oslo
Gedichten
Gedichten van Knut Ødegård
Close
DIT ALLES
Zeg, wanneer we oud wordenen de kraaien komen ons halen
(kraa-kraa, en dan weg
met een vleugelslag de lucht in)
waar is onze liefde dan?
Waar is dan deze mond die iets zegt
over een kapot koffiezetapparaat, roest op de auto, een hart-
filmpje, een vulling die eruit gevallen is, de telefoonrekening
of (romantisch) over de gouden maan
en de wilde lijsterbes in bloei, die alle leugentjes om bestwil
goedpraat, het bedrog, en wat hij niet over zijn lippen krijgt over het kind
dat we nooit kregen, en die met de jouwe
samensmelt in een kus.
Of deze ogen die naar het groene computerscherm staren dag
uit dag in en die naar je kijken wanneer je je tegen de avond uitkleedt: verlegen
doe je het licht uit en staat als een silhouet met rijpe borsten
en heupen tegen het licht dat dun
door het raam sijpelt vanaf de kobaltblauwe IJslandzee.
Of deze handen die schrijven en schrijven, die
de sneeuwscheppen terugzetten en je
over je ledematen wrijven totdat je brandt en me wilt
als een stuwende kracht tegen een dam, en ik
stromend in je openbarst, in je weggehaalde
baarmoeder hier in Reykjavik?
Waar is dit alles wat we liefde noemen
wanneer de kraaien komen?
Want ze halen ons niet samen. Een van ons
ligt eerst daarbuiten op de sneeuwvuile grond
bij zee (geel gras van vorig jaar, verrotte lentesneeuw)
wanneer de zwarte kraaien komen pikken in je mond,
je ogen, handen en geslacht.
Diegene die aan de binnenkant van het raam overblijft, lief,
die ’s ochtends wakker wordt en alles doet
waar we vertrouwd mee zijn. Die Morgunblaðið haalt die
in de brievenbus zit. Die kranen opendraait
en zichzelf in de spiegel ziet: ziet diegene van ons daar meer
dan zijn eigen gezicht? Zal het gezicht van de ander dan
door het gezicht in de spiegel schijnen, zoals verlaten huizen
staan te schijnen aan zee?
© 2013, Knut Ødegård
From: Kringsjå
From: Kringsjå
ALL THIS
When we grow old, my dear,and the crows come to get us
(caw-caw, then off
with one beat of their wings, into the air),
where will our love be then?
Where will this mouth be then that says
something about a broken coffee-machine, rust on the car, a visit to the
cardiologist, a filling that has fallen out, the phone bill
or (romantic) about the golden moon
and the rowan-tree in blossom, which explains away all the white
lies, the cheatings, and all it doesn’t manage to say about the child
we never had, and that melts together
with yours in a kiss?
Or these eyes that stare into the green computer screen day
out and day in and that look at you when you take your clothes off as evening draws on:
you put the light out modestly and stand like a silhouette with ripe breasts
and thighs against the light that seeps thinly
in through the windows from the cobalt-blue Iceland Sea?
Or these hands that write and write, that put
the snow-shovels in their place and caress you
over your limbs until you burn and want to have me
like a force that smashes into the dams, and I explode
cascading into you, into your womb that was removed
by a surgeon in Reykjavík?
All this that we call love –
where will it be, when the crows come?
For they will not take us both together. One of us
will be the first to lie out there on the ground dirtied by snow
down by the sea (yellow last year’s grass, churned-up spring snow)
when the black crows come and pick at the mouth,
the eyes, the hands, the genitals.
That one of us who is left behind the window then, dear,
who wakes in the mornings and does everything
we are familiar with, fetches in Morgunblaðið which sits
in the letterbox. Turns on the taps
and looks at oneself in the mirror: does that one of us then see something more
than one’s own face there? Will the other face then
shine through the face in the mirror, as abandoned houses
stand and shine by the sea?
(for Þorgerður)
© 2013, Brian McNeil
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère