Poetry International Poetry International
Gedicht

James Byrne

1977

1977

Toen ze het minuscule flapje van mijn navelstreng doorknipten, ging Star Wars in première.
 
‘The King is dood’ kopte The Herald, en de vroedvrouw droeg de genesis
van mijn haarloze, tranenloze lichaam over aan mijn moeder.
 
In de reiswieg van mijn moeders armen, nog heimelijk sissend van geboorte,
huilde ik niets, bekende ik niets.
 
Het was het jaar van de slang en The Spy Who Loved Me
het jaar dat Zulfiqar Bhutto werd afgezet door de Bond-schurk ul-Haq.
Het jaar dat Steve Biko in een politiecel werd doodgeknuppeld.
 
Ongedurig tussen de gordijnen tuurde mijn grootvader verlangend 90 minuten lang omlaag naar het voetbalveld onder het ziekenhuis waar de Rangers voorstonden op de Wanderers (mijn moeder, zelf een Rangers-fan, vroeg nadat ik geboren was de dokter naar de stand –
‘Het is een echte klassieker: acht vingers, twee duimen’).
 
In Memphis stonden er 75.000 fans langs de route toen The King begraven werd.
Bij het jubileum van de koningin zagen 500 miljoen tv-kijkers haar in haar koets over The Mall hobbelen.
 
Mijn vader kwam te laat op de kraamafdeling aan.
Hij bracht een dun tuiltje lelies mee, wit ontvlamd uit hun scheuten.
 
Het was het jaar dat president Carter dienstplichtontduikers pardonneerde en George Willig, (alias ‘De menselijke vlieg’) het World Trade Center beklom.
 
Ik was sprakeloos en klaar om uit te stappen, behoed door een toorts van geluk.
 
Dit was het jaar dat Sadat de eerste Arabische leider werd die naar Israël ging om vrede te
sluiten –
het jaar dat mijn broer, toen hij het altaarstuk van ons huis in het glas hoorde breken,
ons samen opborg, onder het bed.
 
‘Houdt het dan nooit op?’ hoorde ik een stem tegen een andere zeggen.
Mijn moeder schepte mijn hoopje excrement van de vloer.
 
Het jaar eindigde met klokgelui.
 
Amnesty kreeg de Nobelprijs voor de Vrede.
De Koude Oorlog was ondoorgrondelijk.
Die ging maar door. 

1977

Star Wars premiered as they cut the exiguous flap of my umbilical.
 
‘The King is Dead’ ran The Herald and the midwife handed over the genesis
of my unfledged, unwhimpering body.
 
In the carrycot of my mother’s arms, hissing privately with birth,
I cried nothing, confessed nothing.
 
It was the year of the snake and The Spy Who Loved Me
the year Zulfiqar Bhutto was ousted by the Bond villain ul-Haq.
The year Steve Biko was clubbed to death in custody.
 
Fidgety among the hangings, my grandfather peered down longingly for 90 minutes
at the pitch below the hospital where Rangers were leading Wanderers
(a Rangerette herself, when I was born my mother asked the Doctor for the score—
‘It’s a classic match: eight fingers, two thumbs’).
 
75,000 fans lined the streets of Memphis for the King’s funeral.
500 million tuned into their small screens as the Queen’s Jubilee carriage
trundled up The Mall.
 
My father was late to the maternity ward.
He arrived bearing a thin deck of lilies, whitely inflamed from their sprigs.
 
It was the year President Carter pardoned draft dodgers and George Willig
(a.k.a. ‘The Human Fly’) climbed the World Trade Center.
 
I was speechless and ready to alight, preserved by a flambeau of luck.
 
This was the year Sadat become the first Arab leader to visit Israel seeking a peace deal—
the year my brother, on hearing the altarpiece of our house break in its glass,
shelved us together, under the bed.
 
‘When will it ever stop?’ I heard one voice whisper to another.
My mother scooped up my egesting mess from the floor.
 
The year ended in a clappering of bells.
 
Amnesty won the Peace Prize.
The Cold War was inscrutable.
On and on it went.
Close

1977

Toen ze het minuscule flapje van mijn navelstreng doorknipten, ging Star Wars in première.
 
‘The King is dood’ kopte The Herald, en de vroedvrouw droeg de genesis
van mijn haarloze, tranenloze lichaam over aan mijn moeder.
 
In de reiswieg van mijn moeders armen, nog heimelijk sissend van geboorte,
huilde ik niets, bekende ik niets.
 
Het was het jaar van de slang en The Spy Who Loved Me
het jaar dat Zulfiqar Bhutto werd afgezet door de Bond-schurk ul-Haq.
Het jaar dat Steve Biko in een politiecel werd doodgeknuppeld.
 
Ongedurig tussen de gordijnen tuurde mijn grootvader verlangend 90 minuten lang omlaag naar het voetbalveld onder het ziekenhuis waar de Rangers voorstonden op de Wanderers (mijn moeder, zelf een Rangers-fan, vroeg nadat ik geboren was de dokter naar de stand –
‘Het is een echte klassieker: acht vingers, twee duimen’).
 
In Memphis stonden er 75.000 fans langs de route toen The King begraven werd.
Bij het jubileum van de koningin zagen 500 miljoen tv-kijkers haar in haar koets over The Mall hobbelen.
 
Mijn vader kwam te laat op de kraamafdeling aan.
Hij bracht een dun tuiltje lelies mee, wit ontvlamd uit hun scheuten.
 
Het was het jaar dat president Carter dienstplichtontduikers pardonneerde en George Willig, (alias ‘De menselijke vlieg’) het World Trade Center beklom.
 
Ik was sprakeloos en klaar om uit te stappen, behoed door een toorts van geluk.
 
Dit was het jaar dat Sadat de eerste Arabische leider werd die naar Israël ging om vrede te
sluiten –
het jaar dat mijn broer, toen hij het altaarstuk van ons huis in het glas hoorde breken,
ons samen opborg, onder het bed.
 
‘Houdt het dan nooit op?’ hoorde ik een stem tegen een andere zeggen.
Mijn moeder schepte mijn hoopje excrement van de vloer.
 
Het jaar eindigde met klokgelui.
 
Amnesty kreeg de Nobelprijs voor de Vrede.
De Koude Oorlog was ondoorgrondelijk.
Die ging maar door. 

1977

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère