Gedicht
Katia Kapovich
A PAPER PLANE TO NOWHERE
EEN PAPIEREN VLIEGTUIG NERGENS HEEN
Eén najaar was er steeds dat kwetsbaar licht,gevangen in al ’t broze en doorzichtige
dat ik voor ogen had in een gesticht.
Ik nam mijn pillen, maar ging niet vooruit,
wat me nadenkend stemde, zij het ongericht.
'k Stond op om zeven uur; ’t ontbijt was flauw,
de thee was slap en koud; waarna me boos
een dokter begeleiden zou
naar een verre afdeling. Mijn gevangenschap
werd daar absurd, haast levenloos.
Te midden van wat gekken in een stille rij
Stond ik te wachten op de gang tot ik weer door
de deur die wijd geopend werd naar binnen kon.
Met een verkeerd accent riep de verpleger mij;
de klemtoon viel dan achter of juist voor,
maar niet in ’t midden van mijn vreemde naam.
'k Was achttien jaar, somber, een beetje blind,
verstoken van mijn bril na ’t vuistgevecht
met een agent. Zo werd ik opgepakt,
ontwaakte op een hard inrichtingsbed.
Slechte regimes moeten doden, maar kennen
van ieders hiel en hoofd de zwakste plek.
Traag als een schildpad na mijn medicijnen
wandelde ik naar de ‘creatieve therapie’,
waar we dan doosjes maakten, ‘nieuwe dingen leerden’:
roestige strijkijzers reinigen, sokken breien
voor geduldige zusters en ongeduldige dokters.
Ik zat altijd te suffen en ik deed niet mee,
las een verboden boek onder de tafel;
onze verpleegsters keken hockey op tv.
En op een dag kwam er een groepje kinderen,
hinkend en kwijlend en lachend met hun scheve mond.
Ze keken ons vanachter hun zware oogleden aan
en konden niets doen. Twee uur later al
nam men ze weer mee. En iemand zei:
‘Die kinderen zaten er zo treurig bij.’
Maar later kwamen ze opnieuw en staarden
naar ons, de anderen. Wat niemand zorgen baarde.
Ze mompelden een donkere kreet, gesmoord,
bevoelden soms ’t papier, en uitten schuw een woord
van blij verstaan. Het was zo raar.
Zijzelf verschilden niet, alleen hun kleren.
Jurken en broeken waren er. Een meisje
kwam dichterbij en wierp een blik op mij,
bewonderde me met haar groene ogen.
Ik keek en zag er een afgrond van droefheid in,
die het gesticht was van ons beider waanzin.
Mijn ogen haakten in de hare en ze zagen
de gele vlekken in het Russische moeras,
ketens van gouden licht, een snoer van dagen,
ze stond daar of ze ’t lelijk eendje was.
Ik maakte een doos van grijs papier. Want dat
was alles wat ik aan mezelf en aan die wees
in plaats van wijsheid nog te geven wist.
Toch leek ze blij met mijn papieren kist.
Ze heette Carmen. Slonzig en kleurloos was zij,
haar vlees was ouder dan haar geest.
Staren naar niets leek haar liefhebberij;
ook ik deed dat het meest.
Dat najaar – enkel en alleen voor haar –
maakte ik veel van dat papieren werk,
plakte ik vliegtuigen, treinen, stations zelfs in elkaar
en witte, witte schepen, kraanvogels met wijde vlerk…
Ze vlogen en zwommen over ’t vuile tafelblad,
over de meren lijm en zeeën verf,
naar het raam waar de gele esdoorn stond,
die altijd zulke natte takken had.
Die achttiende herfst leerden de lelijke eendjes mij
te lachen om het komische heelal.
Vergeven en vergeten, o schatje, jij,
mijn Carmen! Ook mijn leven is
zo klein en van papier.
Verpleegsters in de avond
Brachten hen weer naar het weeshuis en ik liep
door het park dat zijn gedichten zond
naar blinde stegen als een wiegenlied.
© Vertaling: 2010, Jabik Veenbaas
A PAPER PLANE TO NOWHERE
There was one autumn vulnerable lightlocked in the transparent and fragile objects
of a mental hospital within my sight.
I took my medicine without progress,
which made me meditative but not bright.
Each day I woke at seven, ate bland food,
drank weak cold tea and walked under the escort
of a physician in an unfriendly mood
to a remote section. Here my imprisonment
became almost inanimate, absurd.
Among some loonies in the corridor
I’d wait in a silent line for the door
to open wide and let me in again.
The male nurse called with a phonetic flaw:
the stress fell either after or before,
but not in the golden mean of my strange name.
I was eighteen, morose, a little blind,
bereft of glasses after that fistfight
with a policeman. Thus I was arrested
and woke up on a rough asylum bed.
Evil regimes must kill, but understand
who has an Achilles’ heel, who an Achilles’ head.
Slow as a turtle after taking pills,
I walked to the “art therapy” ward, where patients
made paper boxes or “developed new skills”,
e.g. cleaning rusty irons, knitting mittens
and socks for patient nurses and impatient docs.
But I would always doze or, playing hooky,
read a forbidden book under the desk
with nurses in the background watching hockey.
Then one good day they brought a bunch of kids,
who limped, and drooled, and smiled with their wry mouths.
They looked at us from behind heavy eyelids
and couldn’t do a thing. After two hours
they were all taken back. Some fellows said:
“Those kids looked really, really sad.”
Another day they came again and stared
at us, the other patients. No one cared.
They were mumbling a dark stifled cry,
sometimes they touched the paper, gave a shy
and happy sound of comprehension. Weird!
They had no difference, but their clothes did.
There were skirts and pants. A female child
came close and bestowed on me a glance
of admiration in her greenish eyes.
I looked in them and saw an abyss of sadness,
the asylum of our mutual madness.
I looked into her eyes and saw my face
and yellow spots of Russian swamps in April,
a chain of golden lights, a lace of days,
while she stood still, a little ugly angel.
I made a box out of gray paper. That
was all that I could give instead
of wisdom to myself and to that orphan.
But she seemed happy with my paper coffin.
Her name was Carmen. Colorless and sloppy,
her flesh was older than her mind.
To stare at nothing seemed to be her hobby,
as well as mine.
That autumn, just to meet her expectations,
I learned to make all kinds of paper things:
planes, boxes, trains and even railway stations,
and white, white ships, and cranes with widespread wings . . .
They flew and swam across the dirty table,
across the lakes of glue, and seas of paint
toward the window with its yellow maple,
whose autumn brushes always were so wet.
That eighteenth autumn, all those ugly ducklings
taught me to laugh at the slapstick universe.
Forgiveness and forgetfulness, my darling,
oh my Carmen! My life is also scarce
and made of paper.
In the evening, nurses
would take them back to the orphanage and I
would walk across the park which mumbled verses
in the blind alleys for a lullaby.
© 2004, Katia Kapovich
From: Gogol in Rome
Publisher: Salt Publishing, Cambridge
From: Gogol in Rome
Publisher: Salt Publishing, Cambridge
Gedichten
Gedichten van Katia Kapovich
Close
EEN PAPIEREN VLIEGTUIG NERGENS HEEN
Eén najaar was er steeds dat kwetsbaar licht,gevangen in al ’t broze en doorzichtige
dat ik voor ogen had in een gesticht.
Ik nam mijn pillen, maar ging niet vooruit,
wat me nadenkend stemde, zij het ongericht.
'k Stond op om zeven uur; ’t ontbijt was flauw,
de thee was slap en koud; waarna me boos
een dokter begeleiden zou
naar een verre afdeling. Mijn gevangenschap
werd daar absurd, haast levenloos.
Te midden van wat gekken in een stille rij
Stond ik te wachten op de gang tot ik weer door
de deur die wijd geopend werd naar binnen kon.
Met een verkeerd accent riep de verpleger mij;
de klemtoon viel dan achter of juist voor,
maar niet in ’t midden van mijn vreemde naam.
'k Was achttien jaar, somber, een beetje blind,
verstoken van mijn bril na ’t vuistgevecht
met een agent. Zo werd ik opgepakt,
ontwaakte op een hard inrichtingsbed.
Slechte regimes moeten doden, maar kennen
van ieders hiel en hoofd de zwakste plek.
Traag als een schildpad na mijn medicijnen
wandelde ik naar de ‘creatieve therapie’,
waar we dan doosjes maakten, ‘nieuwe dingen leerden’:
roestige strijkijzers reinigen, sokken breien
voor geduldige zusters en ongeduldige dokters.
Ik zat altijd te suffen en ik deed niet mee,
las een verboden boek onder de tafel;
onze verpleegsters keken hockey op tv.
En op een dag kwam er een groepje kinderen,
hinkend en kwijlend en lachend met hun scheve mond.
Ze keken ons vanachter hun zware oogleden aan
en konden niets doen. Twee uur later al
nam men ze weer mee. En iemand zei:
‘Die kinderen zaten er zo treurig bij.’
Maar later kwamen ze opnieuw en staarden
naar ons, de anderen. Wat niemand zorgen baarde.
Ze mompelden een donkere kreet, gesmoord,
bevoelden soms ’t papier, en uitten schuw een woord
van blij verstaan. Het was zo raar.
Zijzelf verschilden niet, alleen hun kleren.
Jurken en broeken waren er. Een meisje
kwam dichterbij en wierp een blik op mij,
bewonderde me met haar groene ogen.
Ik keek en zag er een afgrond van droefheid in,
die het gesticht was van ons beider waanzin.
Mijn ogen haakten in de hare en ze zagen
de gele vlekken in het Russische moeras,
ketens van gouden licht, een snoer van dagen,
ze stond daar of ze ’t lelijk eendje was.
Ik maakte een doos van grijs papier. Want dat
was alles wat ik aan mezelf en aan die wees
in plaats van wijsheid nog te geven wist.
Toch leek ze blij met mijn papieren kist.
Ze heette Carmen. Slonzig en kleurloos was zij,
haar vlees was ouder dan haar geest.
Staren naar niets leek haar liefhebberij;
ook ik deed dat het meest.
Dat najaar – enkel en alleen voor haar –
maakte ik veel van dat papieren werk,
plakte ik vliegtuigen, treinen, stations zelfs in elkaar
en witte, witte schepen, kraanvogels met wijde vlerk…
Ze vlogen en zwommen over ’t vuile tafelblad,
over de meren lijm en zeeën verf,
naar het raam waar de gele esdoorn stond,
die altijd zulke natte takken had.
Die achttiende herfst leerden de lelijke eendjes mij
te lachen om het komische heelal.
Vergeven en vergeten, o schatje, jij,
mijn Carmen! Ook mijn leven is
zo klein en van papier.
Verpleegsters in de avond
Brachten hen weer naar het weeshuis en ik liep
door het park dat zijn gedichten zond
naar blinde stegen als een wiegenlied.
© 2010, Jabik Veenbaas
From: Gogol in Rome
From: Gogol in Rome
A PAPER PLANE TO NOWHERE
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère