Gedicht
Katia Kapovich
IN THE BATHHOUSE
IN HET BADHIUS
En na wat luie uurtjes rust verlietik dan op zondagen mijn huis,
de zon stond hoog. Het hele stadje sliep;
in ’t westen blonk een gouden bladgeruis.
De stadjes in Noord-Rusland zijn steeds zo:
een lange straat die loopt langs de rivier,
een plein met het beeld van een leider
die als een gids wijst met zijn rechterarm.
De mensen gingen waar zijn vinger wees:
naar een badhuis aan de rand van de rivier.
Ik liep met de anderen mee, een arme student,
een spook van die blinde stegen, een niets.
In ’t licht en de schaduw van mijn zestiende oktober
had ik enkel een bundel in mijn hand.
De geur van zeep, en van het badhuishout,
dat noem ik nu de geur van ’t moederland.
’k Herinner me de dunne vrouwenschouders,
hun gewelfde rug en – vol ontzag –
hun slappe, dikke buiken, in de plooi
van vele moederschappen.
De oude vloer
was warm en glad onder hun blote voeten
en door de hoge ramen viel de zon,
gemengd met stoom en water lichtte die
het haar op van de badende vrouwen.
Ze stonden met ’t gezicht omhoog, de ogen dicht,
onder de douches, als in een oude kapel,
luisterend naar de vogels op de trek.
Zo, met hun hals gestrekt en met hun tepels
ontspannen onder ’t water, met hun hand
die strelend afdaalde van borst naar heup,
met op hun enkels ’t blauwig adernet,
leken het waternimfen.
Tijd, zet ze stil, als vliegen in het amber!
Ik kijk uit het raam over het plein met kasseien.
Ik zie de herfstrivier die als een zaag
gaat door het houtblok van de horizon.
Het oog vindt enkel wat er eerder was:
de hemel, ’t water van rivieren her.
© Vertaling: 2010, Jabik Veenbaas
IN THE BATHHOUSE
And when at last I used to leave the houseafter the lazy Sunday rest,
the sun was high. It saw a town in drowse;
a golden rush of leaves lay to the west.
All northern Russian towns are quite alike:
a river, a long street along the river,
a square with a statue of a leader
stretching his right arm forward like a guide.
The crowd headed where his finger pointed:
to a bathhouse on the river’s bank.
I walked along with the others, a poor student,
a ghost of those blind alleys, nil, a blank.
In the light and shade of my sixteenth October
I carried but a parcel in my hand.
The smell of soap, of public bathhouse timber
is what I call the smell of the motherland.
And I remember skinny women’s shoulders,
curved spines and—with a gasp of awe—
their loose and bulky bellies in the folds
of many motherhoods.
The old stone floor
was warm and smooth under their bare feet,
sunlight fell on it through the upper windows,
rays intermixed with steam and water lit
the hair of the bathing women.
Their faces up, eyes closed, they stood
under the showers, like in an ancient chapel,
and listened to the choirs of migrant birds.
With their necks craned and with their nipples
relaxed under the water, with their palms
caressing chests and falling to their hips,
with bluish veins crisscrossing their slim ankles,
they looked like water nymphs.
Time, hold them still, save them like flies in amber!
I look out of the window across the cobble-stone plaza.
I see the autumn river which like a saw
cuts through the log of the horizon.
The eye finds only what was there before:
the sky, the water, many rivers ago.
© 2004, Katia Kapovich
From: Gogol in Rome
Publisher: Salt Publishing, London
From: Gogol in Rome
Publisher: Salt Publishing, London
Gedichten
Gedichten van Katia Kapovich
Close
IN HET BADHIUS
En na wat luie uurtjes rust verlietik dan op zondagen mijn huis,
de zon stond hoog. Het hele stadje sliep;
in ’t westen blonk een gouden bladgeruis.
De stadjes in Noord-Rusland zijn steeds zo:
een lange straat die loopt langs de rivier,
een plein met het beeld van een leider
die als een gids wijst met zijn rechterarm.
De mensen gingen waar zijn vinger wees:
naar een badhuis aan de rand van de rivier.
Ik liep met de anderen mee, een arme student,
een spook van die blinde stegen, een niets.
In ’t licht en de schaduw van mijn zestiende oktober
had ik enkel een bundel in mijn hand.
De geur van zeep, en van het badhuishout,
dat noem ik nu de geur van ’t moederland.
’k Herinner me de dunne vrouwenschouders,
hun gewelfde rug en – vol ontzag –
hun slappe, dikke buiken, in de plooi
van vele moederschappen.
De oude vloer
was warm en glad onder hun blote voeten
en door de hoge ramen viel de zon,
gemengd met stoom en water lichtte die
het haar op van de badende vrouwen.
Ze stonden met ’t gezicht omhoog, de ogen dicht,
onder de douches, als in een oude kapel,
luisterend naar de vogels op de trek.
Zo, met hun hals gestrekt en met hun tepels
ontspannen onder ’t water, met hun hand
die strelend afdaalde van borst naar heup,
met op hun enkels ’t blauwig adernet,
leken het waternimfen.
Tijd, zet ze stil, als vliegen in het amber!
Ik kijk uit het raam over het plein met kasseien.
Ik zie de herfstrivier die als een zaag
gaat door het houtblok van de horizon.
Het oog vindt enkel wat er eerder was:
de hemel, ’t water van rivieren her.
© 2010, Jabik Veenbaas
From: Gogol in Rome
From: Gogol in Rome
IN THE BATHHOUSE
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère