Poetry International Poetry International
Poem

Robert Gray

IN DEPARTING LIGHT

IN STRIJKEND LICHT

Mijn moeder, negentig al, moet aan haar rolstoel
worden vastgegespt, en leunt toch nog vervaarlijk opzij;
ze steekt uit, als gebroken,
en kan iemand die dichtbij komt
met haar aanblik doorklieven. Ze hangt scheef
als haar scheve mond, in haar wazige
waardigheid, en zegt dat ze
het prima maakt. Het is onmogelijk haar een verwijt
te ontlokken of haar aandacht langer dan een seconde
op iets te vestigen. Vergeleken bij haar ziet Stephen Hawking
er nog gezond uit. Het is of ze
zijwaarts door een patrijspoort uit het leven wordt gezogen
en wij haar vasthouden bij haar voeten.
Ze is erg kalm.
Als je lang genoeg leeft ben je niet bang voor de dood
maar voor wat het leven nog vermag. En ergens schijnt ze
dat te weten,
ook al is er geen hoop dat ze het uit zou kunnen spreken.
Toch is ze zo kalm dat je aan onsterfelijken denkt
– een voor eeuwig aan de rand
van het leven verschrompelende Tithonus,
zij het zonder één klacht. Als je haar mee naar buiten neemt
lijkt mijn moeder bezig
aan een motorrace, zij de zijspanrijder
die de machine op de weg houdt door zo ver mogelijk
naast het wiel te hangen.
Ernstig, geconcentreerd tuurt ze
naar de finishlijn
terwijl we in cirkels voortkruipen door de taaie stroop
van een tuin achter het tehuis.
Haar mond is vol chaos.
Mijn moeder maalt de helften van haar gebit
als knikkers knarsend op elkaar
of laat ze losjes kletteren,
beschadigd, gebarsten. Omdat ze niet op haar tandvlees blijven zitten
spuugt ze ze uit, met een bruuske stotende kuch,
die haar laatste adem uit haar lijkt te persen.
Haar tanden trekken de speekseltrossen los
en belanden op haar schoot of in het gras.
Wat we in zulke ouderdom zien, is voor ons de voortijdige ontbinding van een lichaam,
terwijl het van de botten glijdt, terug naar protoplasma,
voordat het fatsoenlijk kan worden verborgen.
Het is of haast alle synapsen
tussen haar hersencellen kapot zijn
en nog zwakjes natrillen op de tocht van mijn stem,
lukrake en verkeerde verbindingen leggend:
ze werd een surrealistische dichteres.
‘Is het lekker, de zon
op je rug?’ vraag ik. ‘De zon
is mechanisch,’ deelt ze me mee op zakelijke toon. Wacht
even, denk ik, wordt ze nu
diepzinnig? (Want zonder aanleiding zegt ze: ‘Het meer wordt stoffig.’ Er is geen meer, hier
noch in het verleden. ‘Je moet het meer afstoffen.’)
Het zou kunnen,
‘Die jongen in de sterren is eten;’
of misschien: ‘De jongen is de ster in het eten’
en je denkt: nee, dit appelleert gewoon
aan mijn soort bijgeloof.
Het is een en al verwarring, en interpretaties
en misverstanden,
alleen maar de verraderlijke gladheid
van haar neergang.

We zitten buiten, luisteren naar het zingen van de vogels, dat lijkt
op zwervende lijnen en spatten
natte verf,
op een abstracte expressionist aan het werk – zijn zwierige streken, en dan
de lichtere toetsen,
nauwelijks zichtbaar -
en dat zich afspeelt op het hele doek van de hemel.
Als ik iets voorlees uit de krant valt ze meteen in slaap.
Ik strijk over haar gezicht en ze wordt wakker,
kijkt me strak aan en zegt iets als: ‘Dat was
een mooie stok.’ Een andere keer, toen we zo bij elkaar zaten,
zei ze, uit het niets: ‘De woestijn is een tong.’
‘Een rode tong?’
‘Precies, het is een
een soort
je weet wel ‫– het is, het is een
lange auto.’
Toen ik haar vertelde dat ik misschien een tijdje naar Cambridge zou gaan, zei ze: ‘Cambridge
is een oeroude zetel van de wetenschap. Zorg dat je...’
maar het werd te veel –
‘Zorg voor
de korte kerstbloemen.’ Ik word duizelig,
misselijk,
wanneer ik probeer te bedenken wat er in haar hoofd gebeurt. Ik blijf
urenlang buiten met haar, haar overeind sjorrend als ze
doezelt, en wakker begint te worden; weg van de stank en
het geschreeuw van de afdeling. Het ergste
van dit alles is, voor mij, dat ze nu, ondanks haar gemompel,
vrediger is dan ik haar ooit heb gekend. Even leeft
haar geheugen op, en ze denkt dat ik een lang geleden
gestorven broer van haar ben.‘’t Was wel mooi op die paarden,
hè, toen we klein waren!’ zegt ze,
terwijl ze haar krachteloze hand op haar dij laat vallen. Alzheimer
is nirvana, in haar geval. Ze heeft het nooit
over de kwellingen van haar volwassen jaren – God, de boze passages
in de bijbel, de lange, zware dood van haar moeder,
en mijn vader. Niets,
helemaal niets over mijn vader,
en niets
over haar obsessie: het geloof
waartoe hij haar dreef. Ze zegt dat het lied van de ekster,
dat altijd maar doorgaat, als een vrolijk in zichzelf
pratende Ier,
en waar ik haar rolstoel naartoe heb gekeerd,
haar herinnert aan
een kopje. Een gebroken kopje. Ik denk dat de chaos in haar hoofd
voor haar alleen draaglijk is omdat hij zich wentelt, langzaam,
heel langzaam,
als stofjes in een lege kamer.
De ziel? De ziel is allang verslagen, al bijna verdwenen. Ze brengt nu slechts
stoppels voort op haar kin, en een geur
van oude kranten op een vochtige betonnen vloer, verward gestamel, een paar versplinterde herinneringen en een soort warmte
(die er altijd al was,
de buideldierlijke toewijding) een warmte die nu alleen in haar ogen zit, vooral
als ik haar vasthoud en een tijdje wieg, als ik haar
in bed til – een opgevouwen
pakje, zoals – dat heb ik op foto’s gezien –
de ‘IJsman’ gevonden werd. Ze zegt:
‘Ik vind het fijn
als je – als
als
je...’
My brown-eyed girl, zeg ik tegen haar. Hoewel ze zich het
nummer niet herinnert, of hoe ik die keer
thuiskwam, zing ik het
haar voor: ‘Ta
ta-dum, ta-dum...’ En zij
kijkt op: ‘Jij bent het, jij bent het’ – en glimlacht me toe – ‘jij
bent my brown-eyed girl.’

Mijn moeder zal verdwalen op de wegen na de dood,
een te eenzame figuur
om aan te kunnen denken. Zoals ze,
ten minste die ene keer, in het nieuwe warenhuis
van onze stad werd verrast: aarzelend
tussen de gangpaden, rond- en ronddraaiend, tot ze zich even
niet meer verroerde.
Te vriendelijk leek ze
om een verkeerde inlichting openlijk
af te wijzen. En ze ving mijn blik op, hoe ik naar haar keek,
wist dat ik zou lachen
en grijnsde. – Of anders, aangezien daar zeker allerlei geesten vertoeven, wat dat
dan ook zijn – krijsend
als zeevogels, langs de wanden van de dood – zal ze opnieuw eenvoudigweg
opzij worden geduwd. De Hemel kent ook zijn hiërarchieën,
herinneren we ons nog, en we hebben gehoord
van zijn halfslachtige stelsels.
Zelfs al zullen ‘de laatsten de eersten zijn’, zoals ons verteld werd, zij
zou heus niet de eerste zijn, zij niet.
Maar waarom word ik zo bang?
Dit is alles
wat je moeder is, in je armen. Zij die meteen na jullie spelletje weer is weggezonken;
die verward is
en zou willen vragen
waarom ze hier hangt. Nee – ze zal veilig zijn, veilig
in de droge mond
van deze rode aarde, op de plaats
waar ze altijd was. Zij
die het leven niet overleefde, hoe kunnen we dromen dat ze haar dood overleeft?

IN DEPARTING LIGHT

My mother all of ninety has to be tied up
in her wheelchair, but still she leans far out of it sideways;
she juts there brokenly,
able to cut
with the sight of her someone who is close. She is hung
like her hanging mouth
in the dignity
of her bleariness, and says that she is
perfectly all right. It is impossible to get her to complain
or to register anything
for longer than a moment. She has made Stephen Hawking look healthy.
It’s as though
she is being sucked out of existence sideways through a porthole
and we’ve got hold of her feet.
She’s very calm.
If you live long enough it isn’t death you fear
but what life can still do. And she appears to know this
somewhere,
even if there’s no hope she could formulate it.
Yet she is so calm you think of an immortal – a Tithonus withering
forever on the edge
of life,
though never a moment’s grievance. Taken out to air
my mother seems in a motorcycle race, she
the sidecar passenger
who keeps the machine on the road, trying to lie far over
beyond the wheel.
Seriously, concentrated, she gazes ahead
towards the line,
as we go creeping around and around, through the thick syrups
of a garden, behind the nursing home.
Her mouth is full of chaos.
My mother revolves her loose dentures like marbles ground upon each other,
or idly clatters them,
broken and chipped. Since they won’t stay on her gums
she spits them free
with a sudden blurting cough, which seems to have stamped out of her
an ultimate breath.
Her teeth fly into her lap or onto the grass,
breaking the hawsers of spittle.
What we see in such age is for us the premature dissolution of a body,
as it slips off the bones
and back to protoplasm
before it can be decently hidden away.
And it’s as though the synapses were almost all of them broken
between her brain cells
and now they waver about feebly on the draught of my voice
and connect
at random and wrongly
and she has become a surrealist poet.
‘How is the sun
on your back?’ I ask. ‘The sun
is mechanical,’ she tells me, matter of fact. Wait
a moment, I think, is she
becoming profound? From nowhere she says, ‘The lake gets dusty.’ There is no lake
here, or in her past. ‘You’ll have to dust the lake.’
It could be
She has grown deep, but then she says, ‘The little boy in the star is food,’
or perhaps ‘The little boy is the star in food,’
and you think, ‘More likely
this appeals to my kind of superstition.’ It is all a tangle, and interpretations,
and hearing amiss,
all just the slipperiness
of her descent.

We sit and listen to the bird-song, which is like wandering lines
of wet paint –
it is like an abstract expressionist at work, his flourishes and
then
the touches
barely there,
and is going on all over the stretched sky.
If I read aloud skimmingly from the newspaper, she immediately falls asleep.
I stroke her face and she wakes
and looking at me intently she says something like, ‘That was
a nice stick.’ In our sitting about
she has also said, relevant of nothing, ‘The desert is a tongue.’
‘A red tongue?’
‘That’s right, it’s a
it’s a sort of
you know – it’s a – it’s a long
motor car.’
When I told her I might go to Cambridge for a time, she said to me, ‘Cambridge
is a very old seat of learning. Be sure –’
but it became too much –
‘be sure
of the short Christmas flowers.’ I get dizzy,
nauseous,
when I try to think about what is happening inside her head. I keep her
out there for hours, propping her
straight, as
she dozes, and drifts into waking; away from the stench and
the screams of the ward. The worst
of all this, for me, is that despite such talk, now is the most peace
I’ve known her to have. She reminisces,
momentarily, thinking that I am one of her long-dead
brothers. ‘Didn’t we have some fun
on those horses, when we were kids?’ she’ll say, giving
her thigh a little slap. Alzheimer’s
is nirvana, in her case. She never mentions
anything of what troubled her adult years – God, the evil passages
of the Bible, her own mother’s
long, hard dying, my father. Nothing
at all of my father,
and nothing
of her obsession with the religion that he drove her to. She says the magpie’s song,
which goes on and on, like an Irishman
wheedling to himself,
and which I have turned her chair towards,
reminds her of
a cup. A broken cup. I think that the chaos in her mind
is bearable to her because it is revolving
so slowly – slowly
as dust motes in an empty room.
The soul? The soul bas long been defeated, and is all but gone.
She’s only productive now
of bristles on the chin, of an odour
like old newspapers on a damp concrete floor, of garbled mutterings, of
some crackling memories, and of a warmth
(it was always there,
the marsupial devotion), of a warmth that is just in the eyes now, particularly
when I hold her and rock her for a while, as I lift her
back to bed – a folded
package, such as,
I have seen from photographs, was made of the Ice Man. She says, ‘I like it
when you – when
when
you...’
I say to her, ‘My brown-eyed girl.’ Although she doesn’t remember
the record, or me come home
that time, I sing it
to her: ‘Da
da-dum, de-dum, da-dum ... And
it’s you, it’s you,’– she smiles up, into my face –‘it’s you, my brown-eyed girl.’

My mother will get lost on the roads after death.
Too lonely a figure
to bear thinking of. As she did once,
one time at least, in the new department store
in our town; discovered
hesitant among the aisles; turning around and around, becoming
a still place.
Looking too kind
to reject even a wrong direction,
outrightly. And she caught my eye, watching her,
and knew I’d laugh
and grinned. Or else, since many another spirit will be arriving over there, whatever
those are – and all of them clamorous
as seabirds, along the walls of death – she will be pushed aside
easily, again. There are hierarchies in Heaven, we remember; and we know
of its bungled schemes.
Even if the last shall be first’, as we have been told, she
could not be first. It would not be her.
But why become so fearful?
This is all
of your mother, in your arms. She who now, a moment after your game, has gone;
who is confused
and would like to ask
why she is hanging here. No – she will be safe. She will be safe
in the dry mouth
of this red earth, in the place
she has always been. She
who hasn’t survived living, how can we dream that she will survive her death?
Close

IN DEPARTING LIGHT

My mother all of ninety has to be tied up
in her wheelchair, but still she leans far out of it sideways;
she juts there brokenly,
able to cut
with the sight of her someone who is close. She is hung
like her hanging mouth
in the dignity
of her bleariness, and says that she is
perfectly all right. It is impossible to get her to complain
or to register anything
for longer than a moment. She has made Stephen Hawking look healthy.
It’s as though
she is being sucked out of existence sideways through a porthole
and we’ve got hold of her feet.
She’s very calm.
If you live long enough it isn’t death you fear
but what life can still do. And she appears to know this
somewhere,
even if there’s no hope she could formulate it.
Yet she is so calm you think of an immortal – a Tithonus withering
forever on the edge
of life,
though never a moment’s grievance. Taken out to air
my mother seems in a motorcycle race, she
the sidecar passenger
who keeps the machine on the road, trying to lie far over
beyond the wheel.
Seriously, concentrated, she gazes ahead
towards the line,
as we go creeping around and around, through the thick syrups
of a garden, behind the nursing home.
Her mouth is full of chaos.
My mother revolves her loose dentures like marbles ground upon each other,
or idly clatters them,
broken and chipped. Since they won’t stay on her gums
she spits them free
with a sudden blurting cough, which seems to have stamped out of her
an ultimate breath.
Her teeth fly into her lap or onto the grass,
breaking the hawsers of spittle.
What we see in such age is for us the premature dissolution of a body,
as it slips off the bones
and back to protoplasm
before it can be decently hidden away.
And it’s as though the synapses were almost all of them broken
between her brain cells
and now they waver about feebly on the draught of my voice
and connect
at random and wrongly
and she has become a surrealist poet.
‘How is the sun
on your back?’ I ask. ‘The sun
is mechanical,’ she tells me, matter of fact. Wait
a moment, I think, is she
becoming profound? From nowhere she says, ‘The lake gets dusty.’ There is no lake
here, or in her past. ‘You’ll have to dust the lake.’
It could be
She has grown deep, but then she says, ‘The little boy in the star is food,’
or perhaps ‘The little boy is the star in food,’
and you think, ‘More likely
this appeals to my kind of superstition.’ It is all a tangle, and interpretations,
and hearing amiss,
all just the slipperiness
of her descent.

We sit and listen to the bird-song, which is like wandering lines
of wet paint –
it is like an abstract expressionist at work, his flourishes and
then
the touches
barely there,
and is going on all over the stretched sky.
If I read aloud skimmingly from the newspaper, she immediately falls asleep.
I stroke her face and she wakes
and looking at me intently she says something like, ‘That was
a nice stick.’ In our sitting about
she has also said, relevant of nothing, ‘The desert is a tongue.’
‘A red tongue?’
‘That’s right, it’s a
it’s a sort of
you know – it’s a – it’s a long
motor car.’
When I told her I might go to Cambridge for a time, she said to me, ‘Cambridge
is a very old seat of learning. Be sure –’
but it became too much –
‘be sure
of the short Christmas flowers.’ I get dizzy,
nauseous,
when I try to think about what is happening inside her head. I keep her
out there for hours, propping her
straight, as
she dozes, and drifts into waking; away from the stench and
the screams of the ward. The worst
of all this, for me, is that despite such talk, now is the most peace
I’ve known her to have. She reminisces,
momentarily, thinking that I am one of her long-dead
brothers. ‘Didn’t we have some fun
on those horses, when we were kids?’ she’ll say, giving
her thigh a little slap. Alzheimer’s
is nirvana, in her case. She never mentions
anything of what troubled her adult years – God, the evil passages
of the Bible, her own mother’s
long, hard dying, my father. Nothing
at all of my father,
and nothing
of her obsession with the religion that he drove her to. She says the magpie’s song,
which goes on and on, like an Irishman
wheedling to himself,
and which I have turned her chair towards,
reminds her of
a cup. A broken cup. I think that the chaos in her mind
is bearable to her because it is revolving
so slowly – slowly
as dust motes in an empty room.
The soul? The soul bas long been defeated, and is all but gone.
She’s only productive now
of bristles on the chin, of an odour
like old newspapers on a damp concrete floor, of garbled mutterings, of
some crackling memories, and of a warmth
(it was always there,
the marsupial devotion), of a warmth that is just in the eyes now, particularly
when I hold her and rock her for a while, as I lift her
back to bed – a folded
package, such as,
I have seen from photographs, was made of the Ice Man. She says, ‘I like it
when you – when
when
you...’
I say to her, ‘My brown-eyed girl.’ Although she doesn’t remember
the record, or me come home
that time, I sing it
to her: ‘Da
da-dum, de-dum, da-dum ... And
it’s you, it’s you,’– she smiles up, into my face –‘it’s you, my brown-eyed girl.’

My mother will get lost on the roads after death.
Too lonely a figure
to bear thinking of. As she did once,
one time at least, in the new department store
in our town; discovered
hesitant among the aisles; turning around and around, becoming
a still place.
Looking too kind
to reject even a wrong direction,
outrightly. And she caught my eye, watching her,
and knew I’d laugh
and grinned. Or else, since many another spirit will be arriving over there, whatever
those are – and all of them clamorous
as seabirds, along the walls of death – she will be pushed aside
easily, again. There are hierarchies in Heaven, we remember; and we know
of its bungled schemes.
Even if the last shall be first’, as we have been told, she
could not be first. It would not be her.
But why become so fearful?
This is all
of your mother, in your arms. She who now, a moment after your game, has gone;
who is confused
and would like to ask
why she is hanging here. No – she will be safe. She will be safe
in the dry mouth
of this red earth, in the place
she has always been. She
who hasn’t survived living, how can we dream that she will survive her death?

IN DEPARTING LIGHT

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère