Gedicht
Raymond Antrobus
ECHO
ECHO
Mijn gehoorapparaten fluiten alsof zetot Echo, de godin van het geluid,
een verwarde talenknoop zingen
van vileine vogels, consonante kruimels
van doffe deurbellen, geluiden, verzwolgen
in mijn mistige gehoorapparaatbuisjes.
Gaudí geloofde in heilig geluid
en bouwde een kathedraal om dat te bevatten,
hij trok horende mensen van hun knieën
alsof Doofheid een vorm van Atheïsme is.
Wie zou God kunnen afwijzen?
Al heb ik dan de gouden decibel
van de engelen nooit kunnen horen,
ik heb in een geluidloos paleis
gewoond waar de deurbel een pulserende
lamp is en ik kan opendoen.
Wat?
Een woord dat steeds weer
in de spiegel kijkt, verliefd op
zijn eigen luidheid.
Wat?
Ik ben een vraag van
één woord, een geduldstest
voor één man.
Wat?
Welke taal
zouden we spreken
zonder oren?
Wat?
Is het paradijs
een wereld waarin ik alles
zou kunnen horen?
Wat?
Hoe weten mijn hersenen
wat ze vast moeten houden
als ze te veel armen hebben?
Op de dag dat ik het appartement van mijn overleden vader ontruim,
gooi ik dozen met schimmelige LP’s weg:
toespraken van Garvey, Malcolm X, Mandela op vinyl.
Ik vind op een plank een TDK-cassettebandje.
Op het smoezelige etiket staat Raymond praat.
Ik speel het bandje af op zijn oude cassettespeler
en hoor mijn tweejarige stem mijn naam zingen: Antrob,
en ik hoor papa’s gelach op de achtergrond knetteren,
omdat hij niet wist dat ik het woord ‘bus’ niet kon horen
en dat pas zou leren toen ik mijn gehoorapparaatjes kreeg.
Nu zit ik hier te luisteren in de ruimte van doofheid—
Antrob, Antrob, Antrob.
‘En als je niks opvangt
is er iets mis met je oren —
ze zijn afgestemd op de verkeerde frequentie.’
Kei Miller
Dus misschien hoor ik thuis in een
onderwaterheelal, waar alle liedjes
de uitgesmeerde kreten zijn tot Salacia,
de Godin van Zout Water, genezeres
van ontstoken oren, waarvan de dokter
dacht dat ik last had, omdat doofheid
niet voorkwam in mijn familie
maar uit het niets opdook;
dus spoten ze olijfolie
en zout water in mijn oren en we wachtten
samen af wat eruit zou komen.
En niemand wist wat ik miste
tot een dokter me een handvol Lego gaf
en me vroeg een steentje op tafel te leggen
bij elke keer dat ik een geluid hoorde.
Na de test had ik nog steeds genoeg steentjes
in mijn hand om een huis mee te bouwen
en dat mijn heiligdom te noemen,
dat de reden te noemen dat ik heilige stilte zat
tijdens mijn grootvaders preken
als hij het Goede Nieuws verkondigde
waarvan niets tot mij doordrong
dan de babbelende echo’s van Babel.
© Vertaling: 2021, Han van der Vegt
ECHO
My ear amps whistle as if singingto Echo, Goddess of Noise,
the ravelled knot of tongues,
of blaring birds, consonant crumbs
of dull doorbells, sounds swamped
in my misty hearing aid tubes.
Gaudí believed in holy sound
and built a cathedral to contain it,
pulling hearing men from their knees
as though Deafness is a kind of Atheism.
Who would turn down God?
Even though I have not heard
the golden decibel of angels,
I have been living in a noiseless
palace where the doorbell is pulsating
light and I am able to answer.
What?
A word that keeps looking
in mirrors, in love
with its own volume.
What?
I am a one-word question,
a one-man
patience test.
What?
What language
would we speak
without ears?
What?
Is paradise
a world where
I hear everything?
What?
How will my brain
know what to hold
if it has too many arms?
The day I clear out my dead father’s flat,
I throw away boxes of moulding LPs:
Garvey, Malcolm X, Mandela speeches on vinyl.
I find a TDK cassette tape on the shelf.
The smudged green label reads Raymond Speaking.
I play the tape in his vintage cassette player
and hear my two-year-old voice chanting my name, Antrob,
and Dad’s laughter crackling in the background,
not knowing I couldn’t hear the word “bus”
and wouldn’t until I got my hearing aids.
Now I sit here listening to the space of deafness —
Antrob, Antrob, Antrob.
‘And if you don’t catch nothing
then something wrong with your ears —
they been tuned to de wrong frequency.’
Kei Miller
So maybe I belong to the universe
underwater, where all songs
are smeared wailings for Salacia,
Goddess of Salt Water, healer
of infected ears, which is what the doctor
thought I had, since deafness
did not run in the family
but came from nowhere;
so they syringed olive oil
and salt water, and we all waited
to see what would come out.
And no one knew what I was missing
until a doctor gave me a handful of Lego
and said to put a brick on the table
every time I heard a sound.
After the test I still held enough bricks
in my hand to build a house
and call it my sanctuary,
call it the reason I sat in saintly silence
during my grandfather’s sermons when he preached
The Good News I only heard
as Babylon’s babbling echoes.
© 2018, Raymond Antrobus
From: The Perseverance
Publisher: Penned in the Margins,
From: The Perseverance
Publisher: Penned in the Margins,
Gedichten
Gedichten van Raymond Antrobus
Close
ECHO
Mijn gehoorapparaten fluiten alsof zetot Echo, de godin van het geluid,
een verwarde talenknoop zingen
van vileine vogels, consonante kruimels
van doffe deurbellen, geluiden, verzwolgen
in mijn mistige gehoorapparaatbuisjes.
Gaudí geloofde in heilig geluid
en bouwde een kathedraal om dat te bevatten,
hij trok horende mensen van hun knieën
alsof Doofheid een vorm van Atheïsme is.
Wie zou God kunnen afwijzen?
Al heb ik dan de gouden decibel
van de engelen nooit kunnen horen,
ik heb in een geluidloos paleis
gewoond waar de deurbel een pulserende
lamp is en ik kan opendoen.
Wat?
Een woord dat steeds weer
in de spiegel kijkt, verliefd op
zijn eigen luidheid.
Wat?
Ik ben een vraag van
één woord, een geduldstest
voor één man.
Wat?
Welke taal
zouden we spreken
zonder oren?
Wat?
Is het paradijs
een wereld waarin ik alles
zou kunnen horen?
Wat?
Hoe weten mijn hersenen
wat ze vast moeten houden
als ze te veel armen hebben?
Op de dag dat ik het appartement van mijn overleden vader ontruim,
gooi ik dozen met schimmelige LP’s weg:
toespraken van Garvey, Malcolm X, Mandela op vinyl.
Ik vind op een plank een TDK-cassettebandje.
Op het smoezelige etiket staat Raymond praat.
Ik speel het bandje af op zijn oude cassettespeler
en hoor mijn tweejarige stem mijn naam zingen: Antrob,
en ik hoor papa’s gelach op de achtergrond knetteren,
omdat hij niet wist dat ik het woord ‘bus’ niet kon horen
en dat pas zou leren toen ik mijn gehoorapparaatjes kreeg.
Nu zit ik hier te luisteren in de ruimte van doofheid—
Antrob, Antrob, Antrob.
‘En als je niks opvangt
is er iets mis met je oren —
ze zijn afgestemd op de verkeerde frequentie.’
Kei Miller
Dus misschien hoor ik thuis in een
onderwaterheelal, waar alle liedjes
de uitgesmeerde kreten zijn tot Salacia,
de Godin van Zout Water, genezeres
van ontstoken oren, waarvan de dokter
dacht dat ik last had, omdat doofheid
niet voorkwam in mijn familie
maar uit het niets opdook;
dus spoten ze olijfolie
en zout water in mijn oren en we wachtten
samen af wat eruit zou komen.
En niemand wist wat ik miste
tot een dokter me een handvol Lego gaf
en me vroeg een steentje op tafel te leggen
bij elke keer dat ik een geluid hoorde.
Na de test had ik nog steeds genoeg steentjes
in mijn hand om een huis mee te bouwen
en dat mijn heiligdom te noemen,
dat de reden te noemen dat ik heilige stilte zat
tijdens mijn grootvaders preken
als hij het Goede Nieuws verkondigde
waarvan niets tot mij doordrong
dan de babbelende echo’s van Babel.
© 2021, Han van der Vegt
From: The Perseverance
From: The Perseverance
ECHO
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère