Poetry International Poetry International
Gedicht

Adam Dickinson

CALL TO ARMS

OPROEP TOT ARMENZORG

Een snelwegkoprol droeg hem
als een los jasje, een door de wind gegrepen vlag,
zoals een rodeostier een cowboy draagt,
schuurde hem tot zijn armen
afgesleten waren, herschreven
in glasvezel en linke code.
We waren bang van zijn nephanden,
glad beklede knokkels, onversaagde
strandballucht gekruist
met gebakken fietsbanden.
We waren bang voor het vistochtje
en de bliksem die hem
aan de boot vast laste.
We waren bang voor die schouders,
nu toegerust als kleerhangers
voor mislukt handenschudden en omhelzen,
ingetoetste telefoons en handtekeningen
in dozen weggestopt
voor accountants of de armen.
We oefenden onze eigen vervanging,
speelden spookverhalen na, verklaarden onze trouw
aan fantoomlichaamsdelen
terwijl we hoge balletjes speelden,
buitensporige penalty’s gaven
voor hands,
waarbij overtreders met elleboogstoten
werden gedwongen piraatversies te maken
van mond-en-klauwzeer
voor manicuristen in overzeese quarantaine.
We droegen afleggertjes van koltruien
en pakten bijeengeaasd voedsel uit het vuistje
voor de armenverzorger.
In de zaagtandhonden
die boven ons kauwden in de climaxbeukenloofbaldakijnen,
zagen we oerbossen
van terminale armharen, melaninehutten
uit kleine zoden, grondmorenen
tussen de vaatachtige hoogtelijnen.
We namen een griepprik om ons uiterlijk te veranderen
aan de binnenkant, plantten herinneringen
van synthetische identiteiten in, bepoederden ongeautoriseerde
handen op zoek naar vingerafdrukken.
Terwijl we door een beleefd gesprek klauterden
droegen we bloedneuzen om onze hoogte te verhullen,
valse snorren om de hazenlippen te bedekken die we hadden aangenomen
om fonemen te vervalsen, en trokken een schaar aan,
verscholen ons in opkrotten gebouwd door spelbekkende honden
en de eerste koolstofkristalontwerpen
van uitgebrande energieblokken.
We kweekten takken uit stokken
en leiden ze op tot tipi’s en blokhutten
voor vreugdevuren,
we onderwezen ze
in de verschillende nederigheidsgraden van houtrot.
We legden sinaasappelschillen
op onze ogen en tasten rond
naar stopcontacten,
tooiden ons met paardenbloemmanen
en kropen door vingergras
met sextanten die de hemel afspeurden
naar zaden.
Na een tik op de vingers
kweekten we polycarbonaatkopjes
buiten zicht van de carpale tunnels
en dronken ’s nachts onder de grondwaterspiegels
waar we sneeuwstormen doodsloegen
met onze zaklantarens
en republieken uitriepen
op het verzamelde bewijs van strooizout
en het dodental van schaduwpoppen.
We droegen darmflora
als tegenmaatregel tegen
de onzichtbare hand van ontbindend eigenbelang.
We verkeerden met zwerfhonden
die al het afschrikken voor ons opknapten.
De ene met drie poten hinkte mee
als een hooivork, waarvan de tanden zijn gestemd
op het sissen van de ontsnappende lucht
uit doorstoken plastic ballen.
Zijn kop slingerde heen en weer
en verscheurde een wolk
of het hemd van een man.

CALL TO ARMS

The highway rollover wore him
like a loose jacket, a wind-snapped flag,
like a rodeo bull wears a cowboy,
sanded him down until his arms
were dusted off, re-written
in fibreglass and hooked script.
We were frightened by his make-believe hands,
smooth upholstery knuckles, unflinching
beach ball smell crossed
with baked bicycle tires.
We were frightened of the fishing trip
and the lightning that welded
him to the boat.
We were frightened of those shoulders
retrofitted into clothes hangers
for broken handshakes and bear hugs,
dialled phones and signatures
packed away into boxes
for accountants or the poor.
We practiced our own substitutions,
acting out ghost stories, declaring allegiance
to phantom limbs
while playing high-kick soccer,
awarding exaggerated penalties
for handballs,
offenders chicken-winged
and forced to pirate copies
of hoof-and-mouth disease
for overseas quarantined manicurists.
We wore hand-me-down turtlenecks
and packed scavenged finger-food
for the sergeant-at-arms.
In the sawtoothed canines,
masticating above us in climax beech leaf canopies,
we saw vestigial forests
of terminal arm hair, small sod
melanin huts, knob-and-kettle country
in the vascular ridgelines.
We took flu shots to change our appearance
on the inside, planted memories
of synthetic identities, dusted for fingerprints
in unauthorized hands.
Climbing through polite conversation,
we wore nosebleeds to conceal our altitude,
fake moustaches to hide harelips we’d affected
for counterfeit phonemes, and slipped
into pairs of scissors,
hiding in roughhouses built by play-facing dogs
and the first-draft carbon crystals
of burnt-out engine blocks.
We raised branches from sticks
and trained them into tepees and log houses
for bonfires,
schooled them
in the relative humilities for dry rot.
We placed orange peels
over our eyes and groped
for light sockets,
donned dandelion manes
and crawled through switchblade grasses
with sextants certifying the sky
for seeds.
Having had our wrists slapped,
we grew polycarbonate cups
out of sight in the carpal tunnels
and drank under water tables
at night, where we’d beat snowstorms
to death with flashlights
and proclaim republics
on the accumulated evidence of road salt
and body-counted shadow puppets.
We wore intestinal flora
as a countermeasure against
the invisible hand of decompositional self-interest.
We hung out with stray dogs
who did all of our terrifying for us.
The one with three legs limped along
like a pitchfork, its tines tuned
to the hiss of escaped air
from pierced plastic balls.
Back and forth its head swung,
ripping apart a cloud
or a man’s shirt.
Close

OPROEP TOT ARMENZORG

Een snelwegkoprol droeg hem
als een los jasje, een door de wind gegrepen vlag,
zoals een rodeostier een cowboy draagt,
schuurde hem tot zijn armen
afgesleten waren, herschreven
in glasvezel en linke code.
We waren bang van zijn nephanden,
glad beklede knokkels, onversaagde
strandballucht gekruist
met gebakken fietsbanden.
We waren bang voor het vistochtje
en de bliksem die hem
aan de boot vast laste.
We waren bang voor die schouders,
nu toegerust als kleerhangers
voor mislukt handenschudden en omhelzen,
ingetoetste telefoons en handtekeningen
in dozen weggestopt
voor accountants of de armen.
We oefenden onze eigen vervanging,
speelden spookverhalen na, verklaarden onze trouw
aan fantoomlichaamsdelen
terwijl we hoge balletjes speelden,
buitensporige penalty’s gaven
voor hands,
waarbij overtreders met elleboogstoten
werden gedwongen piraatversies te maken
van mond-en-klauwzeer
voor manicuristen in overzeese quarantaine.
We droegen afleggertjes van koltruien
en pakten bijeengeaasd voedsel uit het vuistje
voor de armenverzorger.
In de zaagtandhonden
die boven ons kauwden in de climaxbeukenloofbaldakijnen,
zagen we oerbossen
van terminale armharen, melaninehutten
uit kleine zoden, grondmorenen
tussen de vaatachtige hoogtelijnen.
We namen een griepprik om ons uiterlijk te veranderen
aan de binnenkant, plantten herinneringen
van synthetische identiteiten in, bepoederden ongeautoriseerde
handen op zoek naar vingerafdrukken.
Terwijl we door een beleefd gesprek klauterden
droegen we bloedneuzen om onze hoogte te verhullen,
valse snorren om de hazenlippen te bedekken die we hadden aangenomen
om fonemen te vervalsen, en trokken een schaar aan,
verscholen ons in opkrotten gebouwd door spelbekkende honden
en de eerste koolstofkristalontwerpen
van uitgebrande energieblokken.
We kweekten takken uit stokken
en leiden ze op tot tipi’s en blokhutten
voor vreugdevuren,
we onderwezen ze
in de verschillende nederigheidsgraden van houtrot.
We legden sinaasappelschillen
op onze ogen en tasten rond
naar stopcontacten,
tooiden ons met paardenbloemmanen
en kropen door vingergras
met sextanten die de hemel afspeurden
naar zaden.
Na een tik op de vingers
kweekten we polycarbonaatkopjes
buiten zicht van de carpale tunnels
en dronken ’s nachts onder de grondwaterspiegels
waar we sneeuwstormen doodsloegen
met onze zaklantarens
en republieken uitriepen
op het verzamelde bewijs van strooizout
en het dodental van schaduwpoppen.
We droegen darmflora
als tegenmaatregel tegen
de onzichtbare hand van ontbindend eigenbelang.
We verkeerden met zwerfhonden
die al het afschrikken voor ons opknapten.
De ene met drie poten hinkte mee
als een hooivork, waarvan de tanden zijn gestemd
op het sissen van de ontsnappende lucht
uit doorstoken plastic ballen.
Zijn kop slingerde heen en weer
en verscheurde een wolk
of het hemd van een man.

CALL TO ARMS

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère