Poetry International Poetry International
Gedicht

C.K. Williams

WAIT

WACHT

Hak, kap, houw; hak, kap, houw; hakmes, uitbeenmes, bijl –
zelfs de onhandigste slagerskinkel zou dit niet zo onbehouwen doen,
als jij, Tijd, mij uiteenrijten, betaald zetten, als modder in een emmer laten,
mijn ene stukje lichaam honderd jaren oud, niet eens meer aanwezig,
een ander nog altijd verscheurd met idiote energie, vraatzuchtig als
de jongeling die ik was, voor wie alles altijd te traag ging, te traag.
 
Toen was ik het die hakte, kapte, hieuw door jou, dwars door je heen,
je kruidde, opschrokte, je onzichtbare vocht rauw naar binnen gulpte.
Nu ben jij bedorven. Pols, klok, kalender bederven je, bedotten je,
je zuigt aan me, trekt aan me, prikkeldraadknopen van herinnering verscheuren me,
mijn hart hangt, nutteloos, een restje weefsel, vuurt, vuurt mis,
probeert zichzelf weer op die andere weg met jou te hijsen.
 
Maar was er wel ooit een andere weg met jou? Toen ik rende
alsof het voor mijn leven was, vluchtte ik toen niet van jou, voor jou?
Was ik niet bang dat je zou rafelen, mij met de draadjes achterlaten?
Ben ik dat niet nog steeds? Als ik naar een van jouw momenten gris, er een grijp,
een kiezel, een planeet, slijt die dan niet weg in mijn hand alsof ik,
niet jij, een oceaan van zuur ben, de roest waarin ik oplos?
 
Wacht niettemin, wacht; ik moet je ook vertellen hoe gelukkig ik ben,
hoezeer ik ervan houd, van alles, hakken en houwen en al die dingen.
Weet alsjeblieft dat ik speciaal van jou houd, van hoe je elke morgen
over de smachtende aarde trekt, want hoe weet ze anders hoe ze moet gloren,
en schemeren, als alles wat ze van haar spraakschepsels hoort is: ‘Wacht!’?
Wij wier bange wens is dat ons laatste woord maar niet zal zijn: ‘Wacht.’

WAIT

Chop, hack, slash; chop, hack, slash; cleaver, boning knife, ax—
not even the clumsiest clod of a butcher could do this so crudely,
time, as do you, dismember me, render me, leave me slop in a pail,
one part of my body a hundred years old, one not even there anymore,
another still riven with idiot vigor, voracious as the youth I was
for whom everything always was going too slowly, too slowly.

It was me then who chopped, slashed, through you, across you,
relished you, gorged on you, slugged your invisible liquor down raw.
Now you’re polluted; pulse, clock, calendar taint you, befoul you,
you suck at me, pull at me, barbed-wire knots of memory tear me,
my heart hangs, inert, a tag-end of tissue, firing, misfiring,
trying to heave itself back to its other way with you.

But was there ever really any other way with you? When I ran
as though for my life, wasn’t I fleeing from you, or for you?
Wasn’t I frightened you’d fray, leave me nothing but shreds?
Aren’t I still? When I snatch at one of your moments, and clutch it,
a pebble, a planet, isn’t it wearing away in my hand as though I,
not you, were the ocean of acid, the corrosive in I which dissolve?

Wait, though, wait: I should tell you too how happy I am,
how I love it so much, all of it, chopping and slashing and all.
Please know I love especially you, how every morning you turn over
the languorous earth, for how would she know otherwise to do dawn,
to do dusk, when all she hears from her speech-creatures is “Wait!”?
We whose anguished wish is just that our last word not be “Wait.”
Close

WACHT

Hak, kap, houw; hak, kap, houw; hakmes, uitbeenmes, bijl –
zelfs de onhandigste slagerskinkel zou dit niet zo onbehouwen doen,
als jij, Tijd, mij uiteenrijten, betaald zetten, als modder in een emmer laten,
mijn ene stukje lichaam honderd jaren oud, niet eens meer aanwezig,
een ander nog altijd verscheurd met idiote energie, vraatzuchtig als
de jongeling die ik was, voor wie alles altijd te traag ging, te traag.
 
Toen was ik het die hakte, kapte, hieuw door jou, dwars door je heen,
je kruidde, opschrokte, je onzichtbare vocht rauw naar binnen gulpte.
Nu ben jij bedorven. Pols, klok, kalender bederven je, bedotten je,
je zuigt aan me, trekt aan me, prikkeldraadknopen van herinnering verscheuren me,
mijn hart hangt, nutteloos, een restje weefsel, vuurt, vuurt mis,
probeert zichzelf weer op die andere weg met jou te hijsen.
 
Maar was er wel ooit een andere weg met jou? Toen ik rende
alsof het voor mijn leven was, vluchtte ik toen niet van jou, voor jou?
Was ik niet bang dat je zou rafelen, mij met de draadjes achterlaten?
Ben ik dat niet nog steeds? Als ik naar een van jouw momenten gris, er een grijp,
een kiezel, een planeet, slijt die dan niet weg in mijn hand alsof ik,
niet jij, een oceaan van zuur ben, de roest waarin ik oplos?
 
Wacht niettemin, wacht; ik moet je ook vertellen hoe gelukkig ik ben,
hoezeer ik ervan houd, van alles, hakken en houwen en al die dingen.
Weet alsjeblieft dat ik speciaal van jou houd, van hoe je elke morgen
over de smachtende aarde trekt, want hoe weet ze anders hoe ze moet gloren,
en schemeren, als alles wat ze van haar spraakschepsels hoort is: ‘Wacht!’?
Wij wier bange wens is dat ons laatste woord maar niet zal zijn: ‘Wacht.’

WAIT

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère