Gedicht
C.K. Williams
LIGHT
LICHT
Weer zo’n droge ochtend na een te korte ochtendbui,talloze zilverglitters op de blaadjes van de verdorrende esdoorns –
ik denk aan een groepje zalige uitverkorenen die Dante naderen,
‘honderd schijnende sferen,’ rhapsodieert hij, ‘de zuiverste parels . . .’
dan aan het enge, schitterende, eindeloze schijnsel in mijn lamp
van ogen van de grote zwerm vleermuizen die ik ooit in een grot aantrof,
een zaal met muren verzadigd met een eindeloos tapijt aan schepsels,
hun schrille, scherpe, voortdurende, onophoudelijke gepiep en gekrijs
dat de warme, stinkende, volle lucht beroerde. Aan toen er een,
volmaakt stil tussen al die rusteloos vlerkende anderen,
recht naar mij keek, plechtstatig starend, nadenkend omhoog
vanonder de complexe vouwen van zijn leren vleugels
alsof hij niet geloven kon dat ik daar was, of mij wilde plaatsen,
situeren in het gekrioel waar wij uit kwamen, en nu,
de bomen nog hartverscheurend fonkelend, Dante weer,
ditmaal zoals hij verwijst naar een figuur die hij ontmoet als ‘het leven van . . .’
niet de ziel, of persoon, het leven, en dan weer de vleermuis, en ik,
onze levens op dat moment tezamen, onze levens, onze levens,
het zijne zonder zicht op hemelse pracht, geen gedicht,
het mijne zonder vlucht, geen vlekkeloze wiekslag in het duister,
het zijne zonder besef dat hij, al gauw, niet meer bestaat,
het mijne dat voor ons beiden moet weten dat alles eindigt,
wereld, na-wereld, zelfs hun herinnering, weggestoomd
als het vliesje vage damp van het laatste restje goddelijke regen.
© Vertaling: 2010, Rob Schouten
LIGHT
Another drought morning after a too brief dawn downpour,uncountable silvery glitterings on the leaves of the withering maples—
I think of a troop of the blissful blessed approaching Dante,
“a hundred spheres shining,” he rhapsodizes, “the purest pearls . . .”
then of the frightening, brilliant, myriad gleam in my lamp
of the eyes of the vast swarm of bats I found once in a cave,
a chamber whose walls seethed with a spaceless carpet of creatures,
their cacophonous, keen, insistent, incessant squeakings and squealings
churning the warm, rank, cloying air; of how one,
perfectly still among all the fitfully twitching others,
was looking straight at me, gazing solemnly, thoughtfully up
from beneath the intricate furl of its leathery wings
as though it couldn’t believe I was there, or was trying to place me,
to situate me in the gnarl we’d evolved from, and now,
the trees still heartrendingly asparkle, Dante again,
this time the way he’ll refer to a figure he meets as “the life of . . .”
not the soul, or person, the life, and once more the bat, and I,
our lives in that moment together, our lives, our lives,
his with no vision of celestial splendor, no poem,
mine with no flight, no unblundering dash through the dark,
his without realizing it would, so soon, no longer exist,
mine having to know for us both that everything ends,
world, after-world, even their memory, steamed away
like the film of uncertain vapor of the last of the luscious rain.
© 2010, C.K. Williams
From: Wait
Publisher: Farrar, Straus and Giroux, New York
From: Wait
Publisher: Farrar, Straus and Giroux, New York
Gedichten
Gedichten van C.K. Williams
Close
LICHT
Weer zo’n droge ochtend na een te korte ochtendbui,talloze zilverglitters op de blaadjes van de verdorrende esdoorns –
ik denk aan een groepje zalige uitverkorenen die Dante naderen,
‘honderd schijnende sferen,’ rhapsodieert hij, ‘de zuiverste parels . . .’
dan aan het enge, schitterende, eindeloze schijnsel in mijn lamp
van ogen van de grote zwerm vleermuizen die ik ooit in een grot aantrof,
een zaal met muren verzadigd met een eindeloos tapijt aan schepsels,
hun schrille, scherpe, voortdurende, onophoudelijke gepiep en gekrijs
dat de warme, stinkende, volle lucht beroerde. Aan toen er een,
volmaakt stil tussen al die rusteloos vlerkende anderen,
recht naar mij keek, plechtstatig starend, nadenkend omhoog
vanonder de complexe vouwen van zijn leren vleugels
alsof hij niet geloven kon dat ik daar was, of mij wilde plaatsen,
situeren in het gekrioel waar wij uit kwamen, en nu,
de bomen nog hartverscheurend fonkelend, Dante weer,
ditmaal zoals hij verwijst naar een figuur die hij ontmoet als ‘het leven van . . .’
niet de ziel, of persoon, het leven, en dan weer de vleermuis, en ik,
onze levens op dat moment tezamen, onze levens, onze levens,
het zijne zonder zicht op hemelse pracht, geen gedicht,
het mijne zonder vlucht, geen vlekkeloze wiekslag in het duister,
het zijne zonder besef dat hij, al gauw, niet meer bestaat,
het mijne dat voor ons beiden moet weten dat alles eindigt,
wereld, na-wereld, zelfs hun herinnering, weggestoomd
als het vliesje vage damp van het laatste restje goddelijke regen.
© 2010, Rob Schouten
From: Wait
From: Wait
LIGHT
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère