Gedicht
C.K. Williams
THE FOUNDATION
DE GROND
1.Kijk mij, ik ren, kijk mij, ik dans, ik ben lucht;
het gebouw waar ik in woonde is neergehaald en ik spring,
ik huppel op twee benen over de blokken, stenen,
stukken beton en pleister en ander onnoembare troep . . .
Of noembaar, echt, als je goed naar de ravage kijkt . . .
Hier bijvoorbeeld, dit stuk T-balk is de Bijbel,
en deze homp mortel? Plato, de mortel van de geest,
ook in stukken, in stukken in mij, in elk geval, in mijn geest . . .
Aristoteles en Nietzsche, Freud en Camus en Buber,
en Christus, zelfs, dat jaar dat ik ‘Paradise Lost’ las
en toen dacht, Hel, waarom ook niet? Ook dat kapot . . .
Kierkegaard, Hegel en Kant en Goffman en Marx,
allemaal opgestapeld op de grond, en ik ben er zovaak doorheen gegaan
dat het nu in m’n kop zit, dat ik kan hollen, dansen, lucht zijn,
niet denken aan dat braaksel intellectuele troep bij elkaar gesloft
toen ik voor ’t eerst op mijn nauwelijks ingelopen laarzen stommelde door
de heiligdommen van Boeddisme, Taoisme, Zen en zelfs de Areopagiet,
wiens tekst ik volledig uittypte – waarom in godsnaam?
Kon me niet schelen, ik bleef mijn kop tegen de balken stoten,
Einstein, de Gnostici, Kabbala, Sint zus en Sint zo . . .
2.
Opnieuw, kijk mij, want ik ben niet alleen aan ’t dansen,
niet alleen van lucht, maar met mijn dichters, mijn Rilke, mijn Yeats,
we springen samen door de troep, een grote puinhoop,
maar mijn Yeats dobbert er over, mijn Herbert en Donne,
mijn Kinnell, mijn Bishop en Blake vliegen eroverheen,
mijn Frost, mijn Baudelaire, mijn Dickinson, Lowell en Larkin,
en mijn reuzen, mijn Whitman, mijn Shakespeare, mijn Dante
en Homerus, zij vormden het staal, hoewel ik omdat ik de wijzen
en heiligen de halve tijd wegspoelde dat nauwelijks besefte.
Maar Vallejo was van de partij, en mijn Sidney en Shelley,
mijn Coleridge en Hopkins, allemaal met hun muziek,
en daarom kan ik door het puin van al dat andere wervelen,
van het filosoferen en de theorieën, de these, anti-, syn-,
alles waarvan ik meende dat betekenissen waren gemaakt,
terwijl het eigenlijk het zingen was, het galmen, de cadans,
het dempen van de klinkers, het chromatisch gebabbel van de medeklinkers . . .
Kijk mij nu weer, ik ben niet geland, ik zweef hier
boven de fragmenten, de overblijfsels, de splinters en de scherven;
mijn dichters zijn bij mij, mijn vliegers, mijn schuimers, mijn schaatsers
hoog op hun lied in de ruïne, hun juichend lied van de ruines.
© Vertaling: 2010, Rob Schouten
THE FOUNDATION
1.Watch me, I’m running, watch me, I’m dancing, I’m air;
the building I used to live in has been razed and I’m skipping,
hopping, two-footedly leaping across the blocks, bricks,
slabs of concrete, plaster and other unnamable junk . . .
Or nameable, really, if you look at the wreckage closely . . .
Here, for instance, this shattered I-beam is the Bible,
and this chunk of mortar? Plato, the mortar of mind,
also in pieces, in pieces in me, anyway, in my mind . . .
Aristotle and Nietzsche, Freud and Camus and Buber,
and Christ, even, that year of reading “Paradise Lost,”
when I thought, Hell, why not? but that fractured, too . . .
Kierkegaard, Hegel, and Kant, and Goffman and Marx,
all heaped in the foundation, and I’ve sped through so often
that now I have it by heart, can run, dance, be air,
not think of the spew of intellectual dust I scuffed up
when in my barely broken-in boots I first clumped through
the sanctums of Buddhism, Taoism, Zen, and the Areopagite,
even, whose entire text I typed out—my god, why?—
I didn’t care, I just kept bumping my head on the lintels,
Einstein, the Gnostics, Kabbalah, Saint This and Saint That . . .
2.
Watch me again now, because I’m not alone in my dancing,
my being air, I’m with my poets, my Rilke, my Yeats,
we’re leaping together through the debris, a jumble of wrack,
but my Keats floats across it, my Herbert and Donne,
my Kinnell, my Bishop and Blake are soaring across it,
my Frost, Baudelaire, my Dickinson, Lowell and Larkin,
and my giants, my Whitman, my Shakespeare, my Dante
and Homer; they were the steel, though scouring as I was
the savants and sages half the time I hardly knew it . . .
But Vallejo was there all along , and my Sidney and Shelley,
my Coleridge and Hopkins, there all along with their music,
which is why I can whirl through the rubble of everything else,
the philosophizing and theories, the thesis and anti- and syn-,
all I believed must be what meanings were made of,
when really it was the singing, the choiring, the cadence,
the lull of the vowels, the chromatical consonant clatter . . .
Watch me again, I haven’t landed, I’m hovering here
over the fragments, the remnants, the splinters and shards;
my poets are with me, my soarers, my skimmers, my skaters,
aloft on their song in the ruins, their jubilant song of the ruins.
© 2010, C.K. Williams
From: Wait
Publisher: Farrar, Straus and Giroux, New York
From: Wait
Publisher: Farrar, Straus and Giroux, New York
Gedichten
Gedichten van C.K. Williams
Close
DE GROND
1.Kijk mij, ik ren, kijk mij, ik dans, ik ben lucht;
het gebouw waar ik in woonde is neergehaald en ik spring,
ik huppel op twee benen over de blokken, stenen,
stukken beton en pleister en ander onnoembare troep . . .
Of noembaar, echt, als je goed naar de ravage kijkt . . .
Hier bijvoorbeeld, dit stuk T-balk is de Bijbel,
en deze homp mortel? Plato, de mortel van de geest,
ook in stukken, in stukken in mij, in elk geval, in mijn geest . . .
Aristoteles en Nietzsche, Freud en Camus en Buber,
en Christus, zelfs, dat jaar dat ik ‘Paradise Lost’ las
en toen dacht, Hel, waarom ook niet? Ook dat kapot . . .
Kierkegaard, Hegel en Kant en Goffman en Marx,
allemaal opgestapeld op de grond, en ik ben er zovaak doorheen gegaan
dat het nu in m’n kop zit, dat ik kan hollen, dansen, lucht zijn,
niet denken aan dat braaksel intellectuele troep bij elkaar gesloft
toen ik voor ’t eerst op mijn nauwelijks ingelopen laarzen stommelde door
de heiligdommen van Boeddisme, Taoisme, Zen en zelfs de Areopagiet,
wiens tekst ik volledig uittypte – waarom in godsnaam?
Kon me niet schelen, ik bleef mijn kop tegen de balken stoten,
Einstein, de Gnostici, Kabbala, Sint zus en Sint zo . . .
2.
Opnieuw, kijk mij, want ik ben niet alleen aan ’t dansen,
niet alleen van lucht, maar met mijn dichters, mijn Rilke, mijn Yeats,
we springen samen door de troep, een grote puinhoop,
maar mijn Yeats dobbert er over, mijn Herbert en Donne,
mijn Kinnell, mijn Bishop en Blake vliegen eroverheen,
mijn Frost, mijn Baudelaire, mijn Dickinson, Lowell en Larkin,
en mijn reuzen, mijn Whitman, mijn Shakespeare, mijn Dante
en Homerus, zij vormden het staal, hoewel ik omdat ik de wijzen
en heiligen de halve tijd wegspoelde dat nauwelijks besefte.
Maar Vallejo was van de partij, en mijn Sidney en Shelley,
mijn Coleridge en Hopkins, allemaal met hun muziek,
en daarom kan ik door het puin van al dat andere wervelen,
van het filosoferen en de theorieën, de these, anti-, syn-,
alles waarvan ik meende dat betekenissen waren gemaakt,
terwijl het eigenlijk het zingen was, het galmen, de cadans,
het dempen van de klinkers, het chromatisch gebabbel van de medeklinkers . . .
Kijk mij nu weer, ik ben niet geland, ik zweef hier
boven de fragmenten, de overblijfsels, de splinters en de scherven;
mijn dichters zijn bij mij, mijn vliegers, mijn schuimers, mijn schaatsers
hoog op hun lied in de ruïne, hun juichend lied van de ruines.
© 2010, Rob Schouten
From: Wait
From: Wait
THE FOUNDATION
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère