Poetry International Poetry International
Gedicht

C.K. Williams

EITHER/OR

OFWEL/OF

1.
 
Mijn droom na de droom van nog meer oorlog: dat voor elk brein
er een duivel bestaat, een eigen duivel, harig, schubbig of slijmerig,
maar stevig passend tussen onze lobben, en kwaad, onverbiddelijk kwaad,
dat ons van binnen opensnijdt, en maakt dat wij zwichten
voor het stuk ziel dat zich in stukken redeneert, en dan weer één wordt.
 
Maar toen ik beter keek, naar mijn wereld, leek het mij dat de duivels
te onbeduidend waren om zulke terreur te zaaien, verwarring, haat;
kwaad moet iets anders zijn dan stuk voor stuk, één ding per keer, het moet
iets algemeens, iets tastbaars zijn zoals kooldioxide of as die bloedt
over de hemisferen van de wereld net als over je hersenhelften.
 
Maar welft het zich echt zo over ons heen? Wat dan met liefde, vrijgevigheid,
medelijden? Dus concludeerde ik dat er tenslotte duivels moeten zijn,
maar dat de mijne, toen ik hem zwoegend door de voren wilde vinden, futloos scheen,
zijn tijd meest doorbracht met het scherpen van zijn hoorns, uitsteekseltjes,
net baby-erecties, maar scherp, scherp als het mes dat de geit ontweit.
 
2.
 
Zoals er duivels in het brein zijn, zo zijn er bijen in de wereld: bijen zijn engelen,
engelen bijen. Iedereen heeft zijn of haar bij, en zijn of haar engel,
niet ‘beschermengel’, en ook niet een van die met ‘. . . getrokken zwaard . . .’
die ‘. . . kuisheid opleggen . . .’ maar engelen van aanwezigheid, aanwezigheid
die flakkert in het geweten, niet als het vuur van filosofen maar van bijen.
 
Bijenvuur is liefde, engelenvuur ook; bijen en engelen ontwikkelen
zich van zichtbaar naar onzichtbaar: beide zoals je uit je jeugd weet
hebben glanzende vleugels maar als je te dicht kijkt zijn het draken. Beide
hebben, als pelsjagers, bont om hun benen, kleverig van likjes stuifmeel:
voor engelen is zoetheid om gek van te worden, voor bijen dagelijks werk.
 
Toch hadden de engelen-bijen nog niet in hun stoutste dromen
verwacht dat ze als ezels moesten werken, van weide naar bergen sjokken,
met hun kompas verkeerd afgesteld zodat ze op hun achterste vielen,
als oude mannen, als ik, stof op hun diamant, as op hun goud,
maar zich zoals ze doen afvragend wie in dit wrede stofstrooisel ons redden zal.
 

EITHER/OR

1.

My dream after the dream of more war: that for every brain
there exists a devil, a particular devil, hairy, scaly or slimy,
but compact enough to slot between lobes, and evil, implacably evil,
slicing at us from within, causing us to yield to the part
of the soul that argues itself to pieces, then reconstitutes as a club.

When I looked closely, though, at my world, it seemed to me devils
were insufficient to account for such terror, confusion, and hatred:
evil must be other than one by one, one at a time, it has to be general,
a palpable something like carbon dioxide or ash that bleeds
over the hemispheres of the world as over the halves of the mind.

But could it really be that overarching? What of love, generosity,
pity? So I concluded there after all would have to be devils,
but mine, when I dug through the furrows to find him, seemed listless,
mostly he spent his time honing his horns—little pronged things
like babies’ erections, but sharp, sharp as the blade that guts the goat.


2.

Just as in the brain are devils, in the world are bees: bees are angels,
angels bees. Each person has his or her bee, and his or her angel,
not “guardian angel,” not either one of those with “. . . drawn swords . . .”
who “. . . inflict chastisement . . .” but angels of presence, the presence
that flares in the conscience not as philosophers’ fire, but bees’.

Bee-fire is love, angel-fire is too: both angels and bees evolve
from seen to unseen; both as you know from your childhood
have glittering wings but regarded too closely are dragons. Both,
like trappers, have fur on their legs, sticky with lickings of pollen:
for angels the sweetness is maddening; for bees it’s part of the job.

Still, not in their wildest imaginings did the angel-bees reckon
to labor like mules, be trucked from meadow to mountain,
have their compasses fouled so they’d fall on their backs,
like old men, like me, dust to their diamond, dross to their ore,
but wondering as they do who in this cruel strew of matter will save us.
Close

OFWEL/OF

1.
 
Mijn droom na de droom van nog meer oorlog: dat voor elk brein
er een duivel bestaat, een eigen duivel, harig, schubbig of slijmerig,
maar stevig passend tussen onze lobben, en kwaad, onverbiddelijk kwaad,
dat ons van binnen opensnijdt, en maakt dat wij zwichten
voor het stuk ziel dat zich in stukken redeneert, en dan weer één wordt.
 
Maar toen ik beter keek, naar mijn wereld, leek het mij dat de duivels
te onbeduidend waren om zulke terreur te zaaien, verwarring, haat;
kwaad moet iets anders zijn dan stuk voor stuk, één ding per keer, het moet
iets algemeens, iets tastbaars zijn zoals kooldioxide of as die bloedt
over de hemisferen van de wereld net als over je hersenhelften.
 
Maar welft het zich echt zo over ons heen? Wat dan met liefde, vrijgevigheid,
medelijden? Dus concludeerde ik dat er tenslotte duivels moeten zijn,
maar dat de mijne, toen ik hem zwoegend door de voren wilde vinden, futloos scheen,
zijn tijd meest doorbracht met het scherpen van zijn hoorns, uitsteekseltjes,
net baby-erecties, maar scherp, scherp als het mes dat de geit ontweit.
 
2.
 
Zoals er duivels in het brein zijn, zo zijn er bijen in de wereld: bijen zijn engelen,
engelen bijen. Iedereen heeft zijn of haar bij, en zijn of haar engel,
niet ‘beschermengel’, en ook niet een van die met ‘. . . getrokken zwaard . . .’
die ‘. . . kuisheid opleggen . . .’ maar engelen van aanwezigheid, aanwezigheid
die flakkert in het geweten, niet als het vuur van filosofen maar van bijen.
 
Bijenvuur is liefde, engelenvuur ook; bijen en engelen ontwikkelen
zich van zichtbaar naar onzichtbaar: beide zoals je uit je jeugd weet
hebben glanzende vleugels maar als je te dicht kijkt zijn het draken. Beide
hebben, als pelsjagers, bont om hun benen, kleverig van likjes stuifmeel:
voor engelen is zoetheid om gek van te worden, voor bijen dagelijks werk.
 
Toch hadden de engelen-bijen nog niet in hun stoutste dromen
verwacht dat ze als ezels moesten werken, van weide naar bergen sjokken,
met hun kompas verkeerd afgesteld zodat ze op hun achterste vielen,
als oude mannen, als ik, stof op hun diamant, as op hun goud,
maar zich zoals ze doen afvragend wie in dit wrede stofstrooisel ons redden zal.
 

EITHER/OR

Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère