Poem
Charl-Pierre Naudé
MOSQUITO NETS OF NEPTUNE
A breeze flows across the seaside townand a crush in the northwest
herds the grazing clouds.
Unobstrusively,
the messages announce themselves,
auguring an imminent erasure.
At first, only sound: distant murmuring wind
and the anxious clangour of birds at a bath,
the clink-clink of metal.
A bicyle bell in a courtyard,
caressed by the breeze,
moaning softly
like a baby’s rattle
in a sheltering bosom.
Suddenly
the sun is gone. All colour pales.
The wind flows into a darker mood. Flings
a basket of splodges, stripped from the berry tree,
against the ancient stained wall.
And the old hound goes to ground
meek, muzzle prostrate,
like a mantis.
Then sudden rain,
in flushed-out squalls
flagellating the flesh like burdocks.
And that orchestra is here too, that sleeps in things;
subatomic and encompassing.
Kinetically quickened little Von Karajans
awaken like babushkas
in the miniature spaceships
of the fulminating acorns.
And with a thunderclap
a piano falls from a tree
scattered slatting everywhere.
It is raining. So hard to describe rain.
Because rain is transient? Because it is
transparent? Perhaps both.
But I can try.
The salvaging of memories.
The following stays with me: how I stood on the rim
of a valley that used to be a reservoir,
since run dry.
And, hardly visible, far down below,
is the piled stone of what once was a homestead,
and the clear outline of a perimeter wall.
And stones, mortared into the opposite slope,
say: God bless.
One can try.
Rain shall flap around us
tonight like Neptune’s mosquito nets
in the currents of oblivion.
A grand narrative, of people and gods, shall perish
because the tides are ripping it to shreds.
And summer has hardly begun...
In chaos there is creation,
and recreation in luminous chaos.
Rain lashes the ground. Right in front of her,
on the stoep of the old age home,
Aunt Min from the farm
that no longer exists,
who occasionally sees flying saucers in the late afternoon
when time and timelessness drop as one
from the hand of the Lord,
three wash basins painted with ducks
come clanging past, down the street,
lifted from a garden
and chased out mercilessly
by the music of the spheres.
© Translation: 2014, Dominique Enthoven-Botha
KLAMBOES VAN NEPTUNUS
Er trekt een windje over het dorp aan de baaien de grazende wolken in het noordwesten
worden in het gedrang opgejaagd.
Bijna ongemerkt
melden de boodschappen zich aan
van de verdelging die komt.
Allereerst, alleen geluid: ver windgeruis
en het angstige gekwetter van vogeltjes bij een bak,
het tinkelen van een stukje metaal.
Een fietsbel in een binnenhofje,
gestreeld door de bries,
klaagt zacht
als een babyrammelaar
in de beschutting van een hals.
En plotseling
is de zon weg. En alle kleuren worden flets.
De wind wakkert sterker aan, nijdig. Kwakt
een mandje, spatten uit de bessenboom gestroopt,
tegen een muur vol oude vlekken.
En de grote hond gaat plat liggen
en gelaten, bidsnoet op de grond,
als een sprinkhaan.
Dan komt de regen, plotseling,
in opgeschrikte vlagen
die het vlees kastijden als kleefgras.
En dat orkest is ook hier, het slaapt in dingen;
subatomair, én omvattend.
Kinetisch bezielde Von Karajantjes
ontwaken als baboesjkapoppetjes
in de ruimtescheepjes
van de rondbliksemende eikeltjes.
Met een donderslag
valt er een piano uit een boom
en liggen de houtspaanders overal in het rond.
Het regent. Zo moeilijk om regen te beschrijven.
Omdat regen voorbijgaat? Omdat je
erdoorheen kunt kijken? Misschien allebei.
Maar ik kan het proberen.
Het bergen van herinneringen.
Het volgende onthoud ik: hoe ik aan de rand
van een vallei sta die ooit een spaarbekken was,
en sedertdien is drooggevallen.
En, nauwelijks zichtbaar, daar ver beneden
is het hoopje stenen van een vervlogen huis
en de duidelijke omtrek van een buitenmuur.
En de stenen, ingemetseld tegen de helling aan de overkant,
zeggen: God zegent.
Je kunt het proberen:
Vannacht zal de regen om ons heen kletteren
zoals de klamboes van Neptunus
in de stroom van de vergetelheid.
Een Groot verhaal, van goden en mensen, gaat sterven
want het wordt door de tijd aan flarden geslagen.
En de zomer is nog nauwelijks begonnen…
In chaos wordt geschapen
en in lichtende chaos herschapen.
Nu stormregent het. Recht voor haar,
op de veranda van het bejaardentehuis,
tante Min van de hoeve
die niet meer bestaat,
die de vliegende schotels in de late middag soms ziet
als tijd en tijdloosheid samen
uit de hand van de Here vallen,
gaan drie wasschotels met eenden erop geschilderd
tollend en schallend over straat,
gelicht uit een tuin
en er meedogenloos uit gejaagd
door de muziek van de sferen.Er trekt een windje over het dorp aan de baai
en de grazende wolken in het noordwesten
worden in het gedrang opgejaagd.
Bijna ongemerkt
melden de boodschappen zich aan
van de verdelging die komt.
Allereerst, alleen geluid: ver windgeruis
en het angstige gekwetter van vogeltjes bij een bak,
het tinkelen van een stukje metaal.
Een fietsbel in een binnenhofje,
gestreeld door de bries,
klaagt zacht
als een babyrammelaar
in de beschutting van een hals.
En plotseling
is de zon weg. En alle kleuren worden flets.
De wind wakkert sterker aan, nijdig. Kwakt
een mandje, spatten uit de bessenboom gestroopt,
tegen een muur vol oude vlekken.
En de grote hond gaat plat liggen
en gelaten, bidsnoet op de grond,
als een sprinkhaan.
Dan komt de regen, plotseling,
in opgeschrikte vlagen
die het vlees kastijden als kleefgras.
En dat orkest is ook hier, het slaapt in dingen;
subatomair, én omvattend.
Kinetisch bezielde Von Karajantjes
ontwaken als baboesjkapoppetjes
in de ruimtescheepjes
van de rondbliksemende eikeltjes.
Met een donderslag
valt er een piano uit een boom
en liggen de houtspaanders overal in het rond.
Het regent. Zo moeilijk om regen te beschrijven.
Omdat regen voorbijgaat? Omdat je
erdoorheen kunt kijken? Misschien allebei.
Maar ik kan het proberen.
Het bergen van herinneringen.
Het volgende onthoud ik: hoe ik aan de rand
van een vallei sta die ooit een spaarbekken was,
en sedertdien is drooggevallen.
En, nauwelijks zichtbaar, daar ver beneden
is het hoopje stenen van een vervlogen huis
en de duidelijke omtrek van een buitenmuur.
En de stenen, ingemetseld tegen de helling aan de overkant,
zeggen: God zegent.
Je kunt het proberen:
Vannacht zal de regen om ons heen kletteren
zoals de klamboes van Neptunus
in de stroom van de vergetelheid.
Een Groot verhaal, van goden en mensen, gaat sterven
want het wordt door de tijd aan flarden geslagen.
En de zomer is nog nauwelijks begonnen…
In chaos wordt geschapen
en in lichtende chaos herschapen.
Nu stormregent het. Recht voor haar,
op de veranda van het bejaardentehuis,
tante Min van de hoeve
die niet meer bestaat,
die de vliegende schotels in de late middag soms ziet
als tijd en tijdloosheid samen
uit de hand van de Here vallen,
gaan drie wasschotels met eenden erop geschilderd
tollend en schallend over straat,
gelicht uit een tuin
en er meedogenloos uit gejaagd
door de muziek van de sferen.
© Vertaling: 2014, Robert Dorsman
MUSKIETNETTE VAN NEPTUNUS
Daar trek ’n windjie oor die baaidorpen die weiwolke in die noordweste
word in ’n drukgang gejaag.
Onopsigtelik is dit,
hoe die boodskappe aanmeld,
van die uitwis wat kom.
Allereers, net geluid: ver windgeruis
en die angstige gekletter van voëltjies by ’n bak,
die tink-tink van ’n stukkie metaal.
’n Fietsklokkie in ’n binnehoffie,
gestreel deur die bries,
kla sag
soos ’n baba se rammeltjie
in die beskutting van ’n hals.
En skielik
is die son weg. En alle kleur word flets.
Die wind vlei sterker aan, nukkerig. Smyt
’n mandjie spatsels, uit die bessieboom gestroop,
teen ’n muur vol ou vlekke uit.
En die groot hond gaan lê plat
en ootmoedig, bidsnoet op die grond,
soos ’n sprinkaan.
Dan kom die reën, skielik,
in opgeskrikte vlae
wat die vlees kasty soos klitsgras.
En daai orkes is ook hier, wat in dinge slaap;
subatomies, én omvattend.
Kineties besielde Von Karajan’tjies
ontwaak soos baboesjkapoppies
in die ruimteskippies
van die rondbliksemende akkertjies.
Met en ’n donderslag
val ’n klavier uit ’n boom
en lê die houtsparre oral rond.
Dit reën. So moeilik om reën te beskryf.
Omdat reën verbygaan? Omdat mens
daardéúr kan sien? Miskien altwee.
Maar ek kan probeer.
Die berging van herinnerings.
Die volgende onthou ek: hoe ek staan op die rand
van ’n vallei wat voormalig ’n opgaardam was,
en sedertdien drooggeloop is.
En, skaars sigbaar, daar vér onder
is die hopie klip van ’n vervloë huis
en die duidelike omtrek van ’n buitemuur.
En klippe, ingemessel teen die oorkantste helling,
sê: God seën.
Mens kan probeer:
Vannag sal die reën om ons flapper
soos die muskietnette van Neptunus
in die stroom van die vergetelheid.
’n Gróót verhaal, van gode en mense, gaan sterf
want dit word deur die tye aan flarde geslaan.
En die somer het nog skaars begin...
In chaos word geskep
en in ligtende chaos herskep.
Nou stormreën dit. Reg voor háár,
op die oumensoord se stoep,
Tant Min van die plaas
wat nie meer bestaan nie,
wat die vlieënde pierings in die laatmiddag soms sien
as tyd en tydloosheid saam
uit die hand van die Here val,
tol drie wasskottels met eende op geverf
met ’n geskal in die straat verby,
gelig uit ’n tuin
en meedoënloos daar uitgejaag
deur die musiek van die sfere.
© 2014, Charl-Pierre Naudé
From: Al die lieflike dade
Publisher: Tafelberg Publishers, Cape Town
From: Al die lieflike dade
Publisher: Tafelberg Publishers, Cape Town
Poems
Poems of Charl-Pierre Naudé
Close
MOSQUITO NETS OF NEPTUNE
A breeze flows across the seaside townand a crush in the northwest
herds the grazing clouds.
Unobstrusively,
the messages announce themselves,
auguring an imminent erasure.
At first, only sound: distant murmuring wind
and the anxious clangour of birds at a bath,
the clink-clink of metal.
A bicyle bell in a courtyard,
caressed by the breeze,
moaning softly
like a baby’s rattle
in a sheltering bosom.
Suddenly
the sun is gone. All colour pales.
The wind flows into a darker mood. Flings
a basket of splodges, stripped from the berry tree,
against the ancient stained wall.
And the old hound goes to ground
meek, muzzle prostrate,
like a mantis.
Then sudden rain,
in flushed-out squalls
flagellating the flesh like burdocks.
And that orchestra is here too, that sleeps in things;
subatomic and encompassing.
Kinetically quickened little Von Karajans
awaken like babushkas
in the miniature spaceships
of the fulminating acorns.
And with a thunderclap
a piano falls from a tree
scattered slatting everywhere.
It is raining. So hard to describe rain.
Because rain is transient? Because it is
transparent? Perhaps both.
But I can try.
The salvaging of memories.
The following stays with me: how I stood on the rim
of a valley that used to be a reservoir,
since run dry.
And, hardly visible, far down below,
is the piled stone of what once was a homestead,
and the clear outline of a perimeter wall.
And stones, mortared into the opposite slope,
say: God bless.
One can try.
Rain shall flap around us
tonight like Neptune’s mosquito nets
in the currents of oblivion.
A grand narrative, of people and gods, shall perish
because the tides are ripping it to shreds.
And summer has hardly begun...
In chaos there is creation,
and recreation in luminous chaos.
Rain lashes the ground. Right in front of her,
on the stoep of the old age home,
Aunt Min from the farm
that no longer exists,
who occasionally sees flying saucers in the late afternoon
when time and timelessness drop as one
from the hand of the Lord,
three wash basins painted with ducks
come clanging past, down the street,
lifted from a garden
and chased out mercilessly
by the music of the spheres.
© 2014, Dominique Enthoven-Botha
From: Al die lieflike dade
From: Al die lieflike dade
MOSQUITO NETS OF NEPTUNE
A breeze flows across the seaside townand a crush in the northwest
herds the grazing clouds.
Unobstrusively,
the messages announce themselves,
auguring an imminent erasure.
At first, only sound: distant murmuring wind
and the anxious clangour of birds at a bath,
the clink-clink of metal.
A bicyle bell in a courtyard,
caressed by the breeze,
moaning softly
like a baby’s rattle
in a sheltering bosom.
Suddenly
the sun is gone. All colour pales.
The wind flows into a darker mood. Flings
a basket of splodges, stripped from the berry tree,
against the ancient stained wall.
And the old hound goes to ground
meek, muzzle prostrate,
like a mantis.
Then sudden rain,
in flushed-out squalls
flagellating the flesh like burdocks.
And that orchestra is here too, that sleeps in things;
subatomic and encompassing.
Kinetically quickened little Von Karajans
awaken like babushkas
in the miniature spaceships
of the fulminating acorns.
And with a thunderclap
a piano falls from a tree
scattered slatting everywhere.
It is raining. So hard to describe rain.
Because rain is transient? Because it is
transparent? Perhaps both.
But I can try.
The salvaging of memories.
The following stays with me: how I stood on the rim
of a valley that used to be a reservoir,
since run dry.
And, hardly visible, far down below,
is the piled stone of what once was a homestead,
and the clear outline of a perimeter wall.
And stones, mortared into the opposite slope,
say: God bless.
One can try.
Rain shall flap around us
tonight like Neptune’s mosquito nets
in the currents of oblivion.
A grand narrative, of people and gods, shall perish
because the tides are ripping it to shreds.
And summer has hardly begun...
In chaos there is creation,
and recreation in luminous chaos.
Rain lashes the ground. Right in front of her,
on the stoep of the old age home,
Aunt Min from the farm
that no longer exists,
who occasionally sees flying saucers in the late afternoon
when time and timelessness drop as one
from the hand of the Lord,
three wash basins painted with ducks
come clanging past, down the street,
lifted from a garden
and chased out mercilessly
by the music of the spheres.
© 2014, Dominique Enthoven-Botha
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère