Poem
Ester Naomi Perquin
‘This morning a lady rang up’
This morning a lady rang up wanting to knowif I was Richard. This had never happened before.
Many people have wished I was someone, sometimes someone
I was before, sometimes someone I should be
– look scared for a change, talk like a nun, jump up and down,
can’t you wear a skirt for once –
but no one’s asked me for Richard.
(Meanwhile the silence on two sides is murmuring in my ear.)
There is another life before I answer, crammed with possibility,
the material I am made up of could just as easily have had
a different name or form. What if I said yes,
yes, it’s me, Richard. Is that you, Mother?
It’s been so long.
Would becoming Richard make me Richard, including his body,
breath, secrets, the way he ties his laces in the morning?
Does he like parsnips, for instance?
Would his mother break the connection
or in her tenacity,
her friendliness
or loneliness,
believe me?
Is Richard still alive or does she always phone someone else,
asking for him because who knows maybe someone will say,
Richard? Sure. He’s upstairs.
Don’t let anyone tell her that Richard drowned, that he’s
lost or been kidnapped or killed in a crash. Wasn’t there
a party somewhere, a man? Did I not just know Richard
but also kiss him, talk to him, drink
his wine, did we laugh together?
Now, right now, it is still possible to not make a sound,
to hang up or start crackling bags as if we – unfortunately –
are snowed in, I can’t hear you.
I imagine her standing in a dark room, a quizzical look.
But what about me? Where do I find a Richard at this hour?
I’m sorry, honesty compels me to tell you
that I am not Richard, never have been,
no idea otherwise, and although our numbers
may vary only slightly, our lives are separated
by an eight, a four, a two.
There are people who differ less than one digit from me
but their mothers don’t know me, wouldn’t call me.
You’re wasting your time, I’m only made up of half voices,
half faces, not worthy of a Richard, I never gave
anyone more than half-hearted presence.
(I hear determined silence on the line.)
Listen, I don’t know who to, but I’ll pray with you
that someone will succeed.
That someone will succeed in being Richard.
© Translation: 2013, David Colmer
‘Vanmorgen werd ik opgebeld’
Vanmorgen werd ik opgebeld door een mevrouw die wilde weten
of ik Richard was. Dit was nooit eerder voorgekomen.
Veel mensen hebben gewild dat ik iemand was, soms iemand
die ik was geweest, soms iemand die ik zou moeten zijn
– kijk eens angstig, praat als een non, spring op en neer,
kun je niet een keer een rokje dragen –
maar Richard heeft niemand mij gevraagd.
(Ondertussen ruist de stilte van twee kanten in een oor.)
Er is een ander leven vóór ik antwoord geef, volop mogelijkheden,
voor hetzelfde geld had het materiaal waaruit ik besta
een andere vorm of naam. Wat als ik ja zou zeggen,
ja, ik ben het: Richard. Bent u dat moeder?
Wat is het lang geleden.
Zou ik door Richard te worden ook Richard zijn, inclusief lichaam,
ademhaling, geheimen, de manier waarop hij ’s ochtends vroeg
zijn veters strikt? Houdt hij bijvoorbeeld van pastinaak?
Zou zijn moeder de verbinding verbreken
of uit standvastigheid
of uit eenzaamheid
of uit gezelligheid
in mij geloven?
Is Richard nog in leven of belt zij steeds een ander op,
vraagt ze naar hem omdat wie weet toch iemand zegt:
Richard? Ja hoor. Die is boven.
Laat niemand haar vertellen dat Richard is verdronken, dat hij is
verdwaald, ontvoerd, verongelukt. Was er niet ergens
een feestje, een man? Heb ik Richard niet alleen
gekend maar zelfs gekust, gesproken,
dronk hij wijn, lachten we samen?
Nu, precies nu is het nog mogelijk geen geluid te maken,
op te hangen of met zakjes te gaan kraken alsof we – helaas –
zijn ingesneeuwd, ik kan u niet verstaan.
Ik stel me haar voor, ze staat in een donkere kamer, kijkt vragend.
Maar ik dan? Waar haal ik op dit uur een Richard vandaan?
Mevrouw, de eerlijkheid gebiedt mij u te zeggen
dat ik Richard niet ben, nooit ben geweest
en niet herken, hoewel onze nummers
misschien weinig verschillen, onze levens
zijn gescheiden door een acht, een vier, een twee.
Er zijn mensen met wie ik minder scheel dan een getal
maar wier moeders mij niet kennen, niet zullen bellen.
U verspilt uw tijd, ik besta slechts uit halve stemmen,
halve gezichten, geen Richard waardig, geen hond
hebt ik ooit meer gebracht dan halfslachtige aanwezigheid.
(Er klinkt een vastbesloten stilte op de lijn.)
Mevrouw, ik weet niet tot wie maar ik bid met u mee
dat het iemand zal lukken.
Dat het iemand zal lukken om Richard te zijn.
of ik Richard was. Dit was nooit eerder voorgekomen.
Veel mensen hebben gewild dat ik iemand was, soms iemand
die ik was geweest, soms iemand die ik zou moeten zijn
– kijk eens angstig, praat als een non, spring op en neer,
kun je niet een keer een rokje dragen –
maar Richard heeft niemand mij gevraagd.
(Ondertussen ruist de stilte van twee kanten in een oor.)
Er is een ander leven vóór ik antwoord geef, volop mogelijkheden,
voor hetzelfde geld had het materiaal waaruit ik besta
een andere vorm of naam. Wat als ik ja zou zeggen,
ja, ik ben het: Richard. Bent u dat moeder?
Wat is het lang geleden.
Zou ik door Richard te worden ook Richard zijn, inclusief lichaam,
ademhaling, geheimen, de manier waarop hij ’s ochtends vroeg
zijn veters strikt? Houdt hij bijvoorbeeld van pastinaak?
Zou zijn moeder de verbinding verbreken
of uit standvastigheid
of uit eenzaamheid
of uit gezelligheid
in mij geloven?
Is Richard nog in leven of belt zij steeds een ander op,
vraagt ze naar hem omdat wie weet toch iemand zegt:
Richard? Ja hoor. Die is boven.
Laat niemand haar vertellen dat Richard is verdronken, dat hij is
verdwaald, ontvoerd, verongelukt. Was er niet ergens
een feestje, een man? Heb ik Richard niet alleen
gekend maar zelfs gekust, gesproken,
dronk hij wijn, lachten we samen?
Nu, precies nu is het nog mogelijk geen geluid te maken,
op te hangen of met zakjes te gaan kraken alsof we – helaas –
zijn ingesneeuwd, ik kan u niet verstaan.
Ik stel me haar voor, ze staat in een donkere kamer, kijkt vragend.
Maar ik dan? Waar haal ik op dit uur een Richard vandaan?
Mevrouw, de eerlijkheid gebiedt mij u te zeggen
dat ik Richard niet ben, nooit ben geweest
en niet herken, hoewel onze nummers
misschien weinig verschillen, onze levens
zijn gescheiden door een acht, een vier, een twee.
Er zijn mensen met wie ik minder scheel dan een getal
maar wier moeders mij niet kennen, niet zullen bellen.
U verspilt uw tijd, ik besta slechts uit halve stemmen,
halve gezichten, geen Richard waardig, geen hond
hebt ik ooit meer gebracht dan halfslachtige aanwezigheid.
(Er klinkt een vastbesloten stilte op de lijn.)
Mevrouw, ik weet niet tot wie maar ik bid met u mee
dat het iemand zal lukken.
Dat het iemand zal lukken om Richard te zijn.
© 2009, Ester Naomi Perquin
From: Namens de ander
Publisher: Van Oorschot, Amsterdam
From: Namens de ander
Publisher: Van Oorschot, Amsterdam
Poems
Poems of Ester Naomi Perquin
Close
‘This morning a lady rang up’
This morning a lady rang up wanting to knowif I was Richard. This had never happened before.
Many people have wished I was someone, sometimes someone
I was before, sometimes someone I should be
– look scared for a change, talk like a nun, jump up and down,
can’t you wear a skirt for once –
but no one’s asked me for Richard.
(Meanwhile the silence on two sides is murmuring in my ear.)
There is another life before I answer, crammed with possibility,
the material I am made up of could just as easily have had
a different name or form. What if I said yes,
yes, it’s me, Richard. Is that you, Mother?
It’s been so long.
Would becoming Richard make me Richard, including his body,
breath, secrets, the way he ties his laces in the morning?
Does he like parsnips, for instance?
Would his mother break the connection
or in her tenacity,
her friendliness
or loneliness,
believe me?
Is Richard still alive or does she always phone someone else,
asking for him because who knows maybe someone will say,
Richard? Sure. He’s upstairs.
Don’t let anyone tell her that Richard drowned, that he’s
lost or been kidnapped or killed in a crash. Wasn’t there
a party somewhere, a man? Did I not just know Richard
but also kiss him, talk to him, drink
his wine, did we laugh together?
Now, right now, it is still possible to not make a sound,
to hang up or start crackling bags as if we – unfortunately –
are snowed in, I can’t hear you.
I imagine her standing in a dark room, a quizzical look.
But what about me? Where do I find a Richard at this hour?
I’m sorry, honesty compels me to tell you
that I am not Richard, never have been,
no idea otherwise, and although our numbers
may vary only slightly, our lives are separated
by an eight, a four, a two.
There are people who differ less than one digit from me
but their mothers don’t know me, wouldn’t call me.
You’re wasting your time, I’m only made up of half voices,
half faces, not worthy of a Richard, I never gave
anyone more than half-hearted presence.
(I hear determined silence on the line.)
Listen, I don’t know who to, but I’ll pray with you
that someone will succeed.
That someone will succeed in being Richard.
© 2013, David Colmer
From: Namens de ander
From: Namens de ander
‘This morning a lady rang up’
This morning a lady rang up wanting to knowif I was Richard. This had never happened before.
Many people have wished I was someone, sometimes someone
I was before, sometimes someone I should be
– look scared for a change, talk like a nun, jump up and down,
can’t you wear a skirt for once –
but no one’s asked me for Richard.
(Meanwhile the silence on two sides is murmuring in my ear.)
There is another life before I answer, crammed with possibility,
the material I am made up of could just as easily have had
a different name or form. What if I said yes,
yes, it’s me, Richard. Is that you, Mother?
It’s been so long.
Would becoming Richard make me Richard, including his body,
breath, secrets, the way he ties his laces in the morning?
Does he like parsnips, for instance?
Would his mother break the connection
or in her tenacity,
her friendliness
or loneliness,
believe me?
Is Richard still alive or does she always phone someone else,
asking for him because who knows maybe someone will say,
Richard? Sure. He’s upstairs.
Don’t let anyone tell her that Richard drowned, that he’s
lost or been kidnapped or killed in a crash. Wasn’t there
a party somewhere, a man? Did I not just know Richard
but also kiss him, talk to him, drink
his wine, did we laugh together?
Now, right now, it is still possible to not make a sound,
to hang up or start crackling bags as if we – unfortunately –
are snowed in, I can’t hear you.
I imagine her standing in a dark room, a quizzical look.
But what about me? Where do I find a Richard at this hour?
I’m sorry, honesty compels me to tell you
that I am not Richard, never have been,
no idea otherwise, and although our numbers
may vary only slightly, our lives are separated
by an eight, a four, a two.
There are people who differ less than one digit from me
but their mothers don’t know me, wouldn’t call me.
You’re wasting your time, I’m only made up of half voices,
half faces, not worthy of a Richard, I never gave
anyone more than half-hearted presence.
(I hear determined silence on the line.)
Listen, I don’t know who to, but I’ll pray with you
that someone will succeed.
That someone will succeed in being Richard.
© 2013, David Colmer
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère