Toni Giselle Stuart
WHEN THE MOUNTAIN CALLS
WANNEER DE BERG ONS ROEPT
beantwoorden wij langzaam zachtjes luisterend
naar de voetstappen verderop dan
volgen we de geur van Cape May bush
buigt naar ons toe, langs het pad omhoog
tot de oevers hier, waar impepho ontkiemt
daar, waar wij onze ruggen
op zandsteen leggen, de zwakke winterzon
onze huid verwarmt deze berg was ooit volledig
binnen het bereik van de zee
de wind veegt eroverheen fluitend
door steen om te zingen van alle gefluisterde
verhalen die in diens grotten ritselen onder diens
granieten richels
ruik de buchu, kind proef
de kamfer kijk hoe het zilverblad
zucht in het natte junilicht
een stem die ik niet kan benoemen reikt naar binnen
mijn ruggengraat in en zingt uit in de leegte
onder mijn ribbenkast ik blijf
platliggen, huid op zandsteen ogen gericht op
wolken en zink steeds verder de stilte in
leer voor de eerste keer
hoe gebed en luisteren
twee namen voor dezelfde adem zijn
WHEN THE MOUNTAIN CALLS
we answer slowly listening gently
for the footsteps ahead then
follow the smell of Cape May bush
bends toward us along the path up
the river’s bank here, where impepho* sprouts
there, where we lay our backs
on sandstone, the weak winter sun
soaks our skins warm this mountain
once stood full under sea’s reach
the wind sweeps across it whistling
through stone to sing all the whispered
stories rustling in its caves under its
granite ledges
smell the buchu, child taste
the camphor see how the silverleaf
sighs in the wet June light
a voice i cannot name reaches into
my spine and sings out into the hollow
below my ribs i stay
lying flat, skin to sandstone eyes to
clouds sinking further still into the silence
learning for the first time
how prayer and listening are
two names for the same breath.
WANNEER DE BERG ONS ROEPT
beantwoorden wij langzaam zachtjes luisterend
naar de voetstappen verderop dan
volgen we de geur van Cape May bush
buigt naar ons toe, langs het pad omhoog
tot de oevers hier, waar impepho ontkiemt
daar, waar wij onze ruggen
op zandsteen leggen, de zwakke winterzon
onze huid verwarmt deze berg was ooit volledig
binnen het bereik van de zee
de wind veegt eroverheen fluitend
door steen om te zingen van alle gefluisterde
verhalen die in diens grotten ritselen onder diens
granieten richels
ruik de buchu, kind proef
de kamfer kijk hoe het zilverblad
zucht in het natte junilicht
een stem die ik niet kan benoemen reikt naar binnen
mijn ruggengraat in en zingt uit in de leegte
onder mijn ribbenkast ik blijf
platliggen, huid op zandsteen ogen gericht op
wolken en zink steeds verder de stilte in
leer voor de eerste keer
hoe gebed en luisteren
twee namen voor dezelfde adem zijn