Gary Geddes
‘Belittled and browbeaten, rage turned’
‘Gekleineerd en bedreigd keerde razernij’
Gekleineerd en bedreigd keerde razernij
naar binnen: drank, misbruik, het gezicht van de geliefde
onherstelbaar beschadigd. Chief Poundmaker
en Grote Beer hadden te stellen met verhongering,
met Gatlin-machinepistolen om hun verzet te matigen;
verdragen als enige optie. Mijn geknakte celmaten
waren bepaald geen meesters over hun lot, noch
voerlui van hun ziel. Gebuffeld en over de rand
gedreven, was uitroeiing hun naam.
Neem Charley Joe, slonzig, suikerziek,
haakte naar alles wat hij zich niet kon
veroorloven, slapend, zijn hoofd op mijn schouder,
een zacht onderbroken gesnurk. Toen ik
in de dronkemanscel werd gegooid bood Charley mij
zijn haveloze trui en vertelde me over
zijn zusje dat in de straten van Kelowna
peesde, vermist werd, maar met kuiltjes van
des Scheppers duim en wijsvinger geboren was.
/
Kansen om te overleven waren op de kostschool
half-om-half. Ongemarkeerde graven bevatten
het gebeente van borelingen, door de nonnen
weggemaakt; van kinderen gestorven door lijf-
straffen en ziekte, eenzaamheid en honger die
immuunsystemen ondermijnden. Tien jaar lang
de wereld door een waas van drugs
en alcohol beziend, mijn kinderen verwaarloosd,
mijn vrouw tot waanzin gedreven. Toen AA-
bijeenkomsten faalden, zwichtte ik voor de zweethut
waar de woede door mijn poriën wegsijpelde
en de steen op mijn borst lichter ging wegen.
Goed nieuws voor Sisyphus. Een jaar om af te kicken
met de hulp van vrienden, zang en trommeldansen –
wij allen gebrandmerkt, getekend door oorlog.
Gekoesterd, omhelsd, aangespoord om terug te gaan,
neem ik de kinderen met mij mee. Ik wist niet
of ik het kon of eigenlijk wel wilde.
Ik kwam als een vreemdeling thuis. De bestrate weg
bezat geen magie, de bomen spraken mij niet langer
aan. Vader op zee omgekomen. Moeder, overmand
door smart en vreugde, wist niet hoe ze het
in mijn nieuwe taal moest zeggen. Grootvader lachte
en zette een metalen emmer naast mijn stoel.
Toen ik niet reageerde pakte hij die op
en sleepte zijn kreupele lijf naar de kust
om naar strandgapers te graven. Het was laag tij.
De zee, een spiegel, weerkaatste onze wederzijdse
wanhoop. Ik liep naar de waterrand,
raakte zijn schouder aan en nam de schep
behoedzaam uit zijn handen. Terwijl ik mijn gewicht
vol op het blad drukte en voelde hoe diep het insneed,
wekten getijde-klanken enkele lang verzonken
gevoelens op en merkte ik dat ik huilde
en lachte tegelijk, een schepsel
naakt, gekraakt, voor zee noch land geschikt.
Belittled and browbeaten, rage turned
inward: drink, abuse, the beloved’s face
damaged beyond repair. Poundmaker
and Big Bear had starvation and Gatling
guns to temper their resistance, treaties
the only option. My broken cellmates
weren’t exactly masters of their fate, nor
captains of their soul. Buffaloed, driven
over the edge, extinction was their name.
Or Charley Joe, dishevelled, diabetic,
hooked on all the adjectives he couldn’t
afford, asleep, his head on my shoulder,
a soft erratic snore. When I was tossed
into the drunk tank, Charley offered me
his ragged sweater and told me about
his little sister, working the streets
in Kelowna, missing, but born with dimples
from the Creator’s thumb and forefinger.
/
Chances of survival were fifty-fifty
in the residential school. Unmarked graves
contained the bones of infants, aborted
by the nuns, and children dead from beatings
or disease, immune systems compromised
by hunger, loneliness. A decade spent
viewing the world through a haze of drugs
and alcohol, my children neglected,
my wife driven to distraction. When AA
meetings failed, I yielded to the sweat lodge,
feeling the anger seep out through my pores,
the stone begin to lift from my chest.
Good news for Sisyphus. A year to dry out,
with the help of friends, song, drumming, dance,
all of us scarred, bearing the marks of war.
Nursed, embraced, encouraged to go back,
take the children with me. I didn’t know
if I could do it, or if I wanted to.
From: The Resumption of Play
Publisher: Quattro Books, Toronto, Ontario
‘Gekleineerd en bedreigd keerde razernij’
Gekleineerd en bedreigd keerde razernij
naar binnen: drank, misbruik, het gezicht van de geliefde
onherstelbaar beschadigd. Chief Poundmaker
en Grote Beer hadden te stellen met verhongering,
met Gatlin-machinepistolen om hun verzet te matigen;
verdragen als enige optie. Mijn geknakte celmaten
waren bepaald geen meesters over hun lot, noch
voerlui van hun ziel. Gebuffeld en over de rand
gedreven, was uitroeiing hun naam.
Neem Charley Joe, slonzig, suikerziek,
haakte naar alles wat hij zich niet kon
veroorloven, slapend, zijn hoofd op mijn schouder,
een zacht onderbroken gesnurk. Toen ik
in de dronkemanscel werd gegooid bood Charley mij
zijn haveloze trui en vertelde me over
zijn zusje dat in de straten van Kelowna
peesde, vermist werd, maar met kuiltjes van
des Scheppers duim en wijsvinger geboren was.
/
Kansen om te overleven waren op de kostschool
half-om-half. Ongemarkeerde graven bevatten
het gebeente van borelingen, door de nonnen
weggemaakt; van kinderen gestorven door lijf-
straffen en ziekte, eenzaamheid en honger die
immuunsystemen ondermijnden. Tien jaar lang
de wereld door een waas van drugs
en alcohol beziend, mijn kinderen verwaarloosd,
mijn vrouw tot waanzin gedreven. Toen AA-
bijeenkomsten faalden, zwichtte ik voor de zweethut
waar de woede door mijn poriën wegsijpelde
en de steen op mijn borst lichter ging wegen.
Goed nieuws voor Sisyphus. Een jaar om af te kicken
met de hulp van vrienden, zang en trommeldansen –
wij allen gebrandmerkt, getekend door oorlog.
Gekoesterd, omhelsd, aangespoord om terug te gaan,
neem ik de kinderen met mij mee. Ik wist niet
of ik het kon of eigenlijk wel wilde.
Ik kwam als een vreemdeling thuis. De bestrate weg
bezat geen magie, de bomen spraken mij niet langer
aan. Vader op zee omgekomen. Moeder, overmand
door smart en vreugde, wist niet hoe ze het
in mijn nieuwe taal moest zeggen. Grootvader lachte
en zette een metalen emmer naast mijn stoel.
Toen ik niet reageerde pakte hij die op
en sleepte zijn kreupele lijf naar de kust
om naar strandgapers te graven. Het was laag tij.
De zee, een spiegel, weerkaatste onze wederzijdse
wanhoop. Ik liep naar de waterrand,
raakte zijn schouder aan en nam de schep
behoedzaam uit zijn handen. Terwijl ik mijn gewicht
vol op het blad drukte en voelde hoe diep het insneed,
wekten getijde-klanken enkele lang verzonken
gevoelens op en merkte ik dat ik huilde
en lachte tegelijk, een schepsel
naakt, gekraakt, voor zee noch land geschikt.