Poetry International Poetry International
Gedicht

Pieter Boskma

Song of the White and the Black (Fragment)

1
 
An elongated swordfish pierced the setting sun
and as if the world began anew, lamplight climbed loudly
up the flushes that hurried past the house-front paintings,
with a fag in one hand, and a casual piece of hip
in the other. The gait still poised, the gaze still shrouded,
amid the throng were seen the painters in their baggy coats
and poets with their long strides to nipples and the bar.
Newshounds leaned, as usual, with drooping
shoulders in the corner of every backstreet bar, picked
compulsory fights and tapped pencils on the pane
before their misty eyes. Right through these starlets
rang the hubbub of outdated theories,
still unacquainted with the fact that fact had been abolished
by the new dictatorship of probabilities.
And the flushes found the painters, and the painters
found the poets, and the poets gave an assurance
that all in all one could still live with once
being always – and if not, you were fine anyway.
 
In brief, it was an evening when one can well understand
why paper must sometimes stay white. The tram rails
ticked darkly, like a penitential echo of God’s
possible voice, which past chips stalls and terraces
derailed quite intricately. It was the evening
one almost knows for sure: the long breath
of one’s own lap remains inside
and outside black, black; the only defence
was to seek the truth in others.
 
 
2
 
The night above the Spui drank beer out of straight schooners
and in the tourmaline sky tipsy clouds drifted
past a moon that was halfway between
filthy and washed. Theodorus hesitated too,
wondrously moved in his indifference.
He heard the syncope of the high-heeled choir
in the bedding of the gables, mum for centuries,
haughtily bent forward, to see themselves all gold
in the water of the canal. Theodorus knew better.
The gold exchanged for silver, the ducats chattering
behind each pair of shades in the peroxide Porsches
and on bikes the bronze of dumbing-down was tinkling.
A cosmos of having and the whole world usurers.
 
But was this not the navel of all that had a name?
This web of haste as violently woven as rent?
 
Theodorus was seldom wrong. He knew those
one should know, was a neighbour to those like him.
Hadn’t, on the threshold of his male drinking hole,
a slim poem wiped the floor with gigantic novels?
It was a comic spectacle. Tapped like dominoes
the verses toppled and pulled whole wads of prose
to make themselves a mattress. A well-meant free fall
of flowerlets and butterflies. A more or less symbolic
sunset horizon. Or perhaps a merger
of the drinker and the source. A quite earthy cloud
of madness and brotherhood. The heavenly light
on stilts that is fed up with thunder.
Theodorus giggled at so much marvellous mercy.
 
The bar filled up with stressed and well-shaved gentlemen
trying to escape the voices of their exes.
 
Orders arrived before they left the bar –
the licensed trade was in a hurry too. Much grey and slow gesturing.
Much ice to break, lots and lots of ice, many cold
silent years. No wonder that most women
who were still worth looking at avoided this joint
like the plague. Now and then a shapeless dress with
seven or so chins, here and there the craquelé skin
of a mutated reptile. But only very seldom
a nice young sweet smart chestnut-brown coyote girl.
What a lot of language here! Phoney hypotheses.
Rancorous jokes. Points like white froth
plucked straight from the beer. Promises and breaches,
newspaper spats, standards of conduct, a hierarchical
manifesto, a mouthful of well and ill-meant
philosophical slips of the tongue about the great nothing.
 
What fun, thought Theodorus, that such a confluence of
streamlined intellect never moves a muscle
when a smile again sharpens knives and somewhere
behind his back and hand burns the target of his smile
on mountain of tar and feathers. Sipping at their schooners
people continued to stun each other with total animosity.
 
At the navel of the world did one revert to babyhood?
Spider in its web? Companion of the gods? Cloud and child?
 
A girl at the bar laughed shrilly and nervously –
perhaps she was pregnant, perhaps she was in love.
Theodorus plied her up with anecdotes about anacondas,
a statement on Stalin, just as long as it alliterated.
Her laugh froze in vodka of the cheapest sort.
But the ice went overboard and they became animated.

Lied van het wit en het zwart (fragment)

Lied van het wit en het zwart (fragment)

I
 
Een langgerekte zwaardvis doorstak de ondergaande zon
en alsof de wereld herbegon, klom luidkeels lantarenlicht
op de blossen die zich haastten langs de gevelschilderijen,
met een sigaretje in de ene hand, en een terloopse heuppartij
in de andere. De tred nog evenwichtig, de blik nog onomfloerst,
zag men onder het volk de schilders in hun fladderjassen
en dichters met hun grote passen naar de tepels en de tap.
Nieuwsjagers leunden, als gebruikelijk, met afhangende
schouders in de hoek van ieder steegcafé, zochten
obligate ruzies en tikten met een potlood op de ruit
voor hun beslagen ogen. Dwars door deze sterretjes
klonk het stemgedruis van achterhaalde theorieën,
nog onbekend met het feit dat het feit was opgeheven
door de nieuwe dictatuur van de waarschijnlijkheden.
En de blossen vonden de schilders, en de schilders
vonden de dichters, en de dichters die verzekerden
dat men al met al wel leven kon met hoe het eenmaal
altijd is – en zo niet, dan zat je ook wel goed.
 
Het was kortom een avond waarop men wel begrijpen kan
waarom papier soms wit moet blijven. De tramrails
tikten donker, als een boetedoende echo van Gods
mogelijke stem, die langs frituren en terrassen
nogal complex ontspoorde. Het was de avond
dat men bijna zeker weet: de lange adem
van de eigen schoot blijft van binnen
en van buiten zwart, zwart; het enige verweer
was zoeken naar de waarheid in anderen.


II
 
De nacht over het Spui dronk bier uit rechte vazen
en in de toermalijnen hemel dreven aangeschoten
wolken langs een maan die het midden hield
tussen vunzig en gewassen. Ook Theodorus aarzelde,
wonderwel ontroerd in zijn onverschilligheid.
Hij hoorde de syncope van het hoge-hakken-koor
in de bedding van de gevels die al eeuwen zwegen,
hooghartig overhellend, om in het grachtenwater
zichzelf van goud te zien. Theodorus wist wel beter.
Het goud voor zilver ingeruild, kwaakten de dukaten
achter elke zonnebril in de blond geverfde Porsches
en op fietsen rinkelde het brons der nivellering.
Een heelal van hebben en de hele wereld woekerde.
 
Maar was dit niet de navel van alles met een naam?
Dit even fel geweven als verscheurde web van haast?
 
Theodorus zat er zelden naast. Hij kende wie
men kennen moest en naastte zijn gelijken.
Had niet op de drempel van zijn herenbiercafé
een dun gedicht de vloer geveegd met reuzen van romans?
Het was een komisch schouwspel. Aangetikt als domino’s
kantelden de strofen en trokken hele pakken proza
tot matrasje onder zich. Een goedbedoelde vrije val
van bloemetjes en vlinders. Een min of meer symbolisch
ondergaande horizon. Of wellicht een versmelting
van de drinker met de bron. Een nogal aardse wolk
van waanzin en verbroedering. Het steltlopende
hemellicht dat lak heeft aan de donder.
Theodorus grinnikte om zo veel wonderdadige genade.
 
Het café liep vol met overspannen en geschoren heren
die de stemmen van hun exen trachtten te ontvluchten.

Bestellingen arriveerden voordat zij vertrokken waren –
ook de horeca had haast. Veel grijs en traag gebaren.
Veel ijs te breken, heel veel ijs, veel koude
stille jaren. Geen wonder dat de meeste vrouwen
die het aanzien nog verdienden, het etablissementje
meden als de pest. Nu en dan een soepjurk met een
stuk of zeven kinnen, hier en daar het craquelé
van een gemuteerd reptiel. Maar slechts uiterst zelden
een mooi jong lief slim kastanjebruin coyotedier.
Wat was hier toch veel taal! Gelogen hypotheses.
Rancuneuze grappen. Stellingen als witte belletjes
zo van het bier geplukt. Beloftes en verbrekingen,
krantenruzies, omgangsnormen, een hiërarchisch
manifest, een mondvol goed en kwaad bedoelde
filosofische versprekingen omtrent het grote niets.
 
Wel gezellig toch, dacht Theodorus, dat zo veel
bij elkaar gestroomlijnd intellect nooit een spier
vertrekt wanneer een glimlach weer de messen slijpt
en ergens achter rug en hand de toegelachene verbrandt
op een berg van pek en veren. Nippend aan zijn vazen
bleef men elkaar verbazen met volstrekte animositeit.
 
Werd men aan de navel van de wereld weer een kind?
Spin in het web? Lotgenoot der goden? Wolk én wind?
 
Een meisje aan de bar lachte hoog en zenuwachtig –
wellicht was zij zwanger, misschien ook wel verliefd.
Theodorus sprak haar aan met anekdotes over anaconda’s,
een statement over Stalin, als het maar allitereerde.
Haar lach bevroor in wodka van de goedkoopste soort.
Maar het ijs ging overboord en zij raakten al geanimeerd.
Close

Lied van het wit en het zwart (fragment)

I
 
Een langgerekte zwaardvis doorstak de ondergaande zon
en alsof de wereld herbegon, klom luidkeels lantarenlicht
op de blossen die zich haastten langs de gevelschilderijen,
met een sigaretje in de ene hand, en een terloopse heuppartij
in de andere. De tred nog evenwichtig, de blik nog onomfloerst,
zag men onder het volk de schilders in hun fladderjassen
en dichters met hun grote passen naar de tepels en de tap.
Nieuwsjagers leunden, als gebruikelijk, met afhangende
schouders in de hoek van ieder steegcafé, zochten
obligate ruzies en tikten met een potlood op de ruit
voor hun beslagen ogen. Dwars door deze sterretjes
klonk het stemgedruis van achterhaalde theorieën,
nog onbekend met het feit dat het feit was opgeheven
door de nieuwe dictatuur van de waarschijnlijkheden.
En de blossen vonden de schilders, en de schilders
vonden de dichters, en de dichters die verzekerden
dat men al met al wel leven kon met hoe het eenmaal
altijd is – en zo niet, dan zat je ook wel goed.
 
Het was kortom een avond waarop men wel begrijpen kan
waarom papier soms wit moet blijven. De tramrails
tikten donker, als een boetedoende echo van Gods
mogelijke stem, die langs frituren en terrassen
nogal complex ontspoorde. Het was de avond
dat men bijna zeker weet: de lange adem
van de eigen schoot blijft van binnen
en van buiten zwart, zwart; het enige verweer
was zoeken naar de waarheid in anderen.


II
 
De nacht over het Spui dronk bier uit rechte vazen
en in de toermalijnen hemel dreven aangeschoten
wolken langs een maan die het midden hield
tussen vunzig en gewassen. Ook Theodorus aarzelde,
wonderwel ontroerd in zijn onverschilligheid.
Hij hoorde de syncope van het hoge-hakken-koor
in de bedding van de gevels die al eeuwen zwegen,
hooghartig overhellend, om in het grachtenwater
zichzelf van goud te zien. Theodorus wist wel beter.
Het goud voor zilver ingeruild, kwaakten de dukaten
achter elke zonnebril in de blond geverfde Porsches
en op fietsen rinkelde het brons der nivellering.
Een heelal van hebben en de hele wereld woekerde.
 
Maar was dit niet de navel van alles met een naam?
Dit even fel geweven als verscheurde web van haast?
 
Theodorus zat er zelden naast. Hij kende wie
men kennen moest en naastte zijn gelijken.
Had niet op de drempel van zijn herenbiercafé
een dun gedicht de vloer geveegd met reuzen van romans?
Het was een komisch schouwspel. Aangetikt als domino’s
kantelden de strofen en trokken hele pakken proza
tot matrasje onder zich. Een goedbedoelde vrije val
van bloemetjes en vlinders. Een min of meer symbolisch
ondergaande horizon. Of wellicht een versmelting
van de drinker met de bron. Een nogal aardse wolk
van waanzin en verbroedering. Het steltlopende
hemellicht dat lak heeft aan de donder.
Theodorus grinnikte om zo veel wonderdadige genade.
 
Het café liep vol met overspannen en geschoren heren
die de stemmen van hun exen trachtten te ontvluchten.

Bestellingen arriveerden voordat zij vertrokken waren –
ook de horeca had haast. Veel grijs en traag gebaren.
Veel ijs te breken, heel veel ijs, veel koude
stille jaren. Geen wonder dat de meeste vrouwen
die het aanzien nog verdienden, het etablissementje
meden als de pest. Nu en dan een soepjurk met een
stuk of zeven kinnen, hier en daar het craquelé
van een gemuteerd reptiel. Maar slechts uiterst zelden
een mooi jong lief slim kastanjebruin coyotedier.
Wat was hier toch veel taal! Gelogen hypotheses.
Rancuneuze grappen. Stellingen als witte belletjes
zo van het bier geplukt. Beloftes en verbrekingen,
krantenruzies, omgangsnormen, een hiërarchisch
manifest, een mondvol goed en kwaad bedoelde
filosofische versprekingen omtrent het grote niets.
 
Wel gezellig toch, dacht Theodorus, dat zo veel
bij elkaar gestroomlijnd intellect nooit een spier
vertrekt wanneer een glimlach weer de messen slijpt
en ergens achter rug en hand de toegelachene verbrandt
op een berg van pek en veren. Nippend aan zijn vazen
bleef men elkaar verbazen met volstrekte animositeit.
 
Werd men aan de navel van de wereld weer een kind?
Spin in het web? Lotgenoot der goden? Wolk én wind?
 
Een meisje aan de bar lachte hoog en zenuwachtig –
wellicht was zij zwanger, misschien ook wel verliefd.
Theodorus sprak haar aan met anekdotes over anaconda’s,
een statement over Stalin, als het maar allitereerde.
Haar lach bevroor in wodka van de goedkoopste soort.
Maar het ijs ging overboord en zij raakten al geanimeerd.

Song of the White and the Black (Fragment)

1
 
An elongated swordfish pierced the setting sun
and as if the world began anew, lamplight climbed loudly
up the flushes that hurried past the house-front paintings,
with a fag in one hand, and a casual piece of hip
in the other. The gait still poised, the gaze still shrouded,
amid the throng were seen the painters in their baggy coats
and poets with their long strides to nipples and the bar.
Newshounds leaned, as usual, with drooping
shoulders in the corner of every backstreet bar, picked
compulsory fights and tapped pencils on the pane
before their misty eyes. Right through these starlets
rang the hubbub of outdated theories,
still unacquainted with the fact that fact had been abolished
by the new dictatorship of probabilities.
And the flushes found the painters, and the painters
found the poets, and the poets gave an assurance
that all in all one could still live with once
being always – and if not, you were fine anyway.
 
In brief, it was an evening when one can well understand
why paper must sometimes stay white. The tram rails
ticked darkly, like a penitential echo of God’s
possible voice, which past chips stalls and terraces
derailed quite intricately. It was the evening
one almost knows for sure: the long breath
of one’s own lap remains inside
and outside black, black; the only defence
was to seek the truth in others.
 
 
2
 
The night above the Spui drank beer out of straight schooners
and in the tourmaline sky tipsy clouds drifted
past a moon that was halfway between
filthy and washed. Theodorus hesitated too,
wondrously moved in his indifference.
He heard the syncope of the high-heeled choir
in the bedding of the gables, mum for centuries,
haughtily bent forward, to see themselves all gold
in the water of the canal. Theodorus knew better.
The gold exchanged for silver, the ducats chattering
behind each pair of shades in the peroxide Porsches
and on bikes the bronze of dumbing-down was tinkling.
A cosmos of having and the whole world usurers.
 
But was this not the navel of all that had a name?
This web of haste as violently woven as rent?
 
Theodorus was seldom wrong. He knew those
one should know, was a neighbour to those like him.
Hadn’t, on the threshold of his male drinking hole,
a slim poem wiped the floor with gigantic novels?
It was a comic spectacle. Tapped like dominoes
the verses toppled and pulled whole wads of prose
to make themselves a mattress. A well-meant free fall
of flowerlets and butterflies. A more or less symbolic
sunset horizon. Or perhaps a merger
of the drinker and the source. A quite earthy cloud
of madness and brotherhood. The heavenly light
on stilts that is fed up with thunder.
Theodorus giggled at so much marvellous mercy.
 
The bar filled up with stressed and well-shaved gentlemen
trying to escape the voices of their exes.
 
Orders arrived before they left the bar –
the licensed trade was in a hurry too. Much grey and slow gesturing.
Much ice to break, lots and lots of ice, many cold
silent years. No wonder that most women
who were still worth looking at avoided this joint
like the plague. Now and then a shapeless dress with
seven or so chins, here and there the craquelé skin
of a mutated reptile. But only very seldom
a nice young sweet smart chestnut-brown coyote girl.
What a lot of language here! Phoney hypotheses.
Rancorous jokes. Points like white froth
plucked straight from the beer. Promises and breaches,
newspaper spats, standards of conduct, a hierarchical
manifesto, a mouthful of well and ill-meant
philosophical slips of the tongue about the great nothing.
 
What fun, thought Theodorus, that such a confluence of
streamlined intellect never moves a muscle
when a smile again sharpens knives and somewhere
behind his back and hand burns the target of his smile
on mountain of tar and feathers. Sipping at their schooners
people continued to stun each other with total animosity.
 
At the navel of the world did one revert to babyhood?
Spider in its web? Companion of the gods? Cloud and child?
 
A girl at the bar laughed shrilly and nervously –
perhaps she was pregnant, perhaps she was in love.
Theodorus plied her up with anecdotes about anacondas,
a statement on Stalin, just as long as it alliterated.
Her laugh froze in vodka of the cheapest sort.
But the ice went overboard and they became animated.
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère