Artikel
Bestaat Belgische poëzie? (2)
Bewonder elkaar!
7 september 2012
De vraag is een verfijnde variant op de vraag of België zelf wel bestaat, de Belgische natie, het Belgische volk… en het negatieve antwoord pleegt tegenwoordig door elk ochtendblad als een vuist in je gezicht te worden geplant. Ja, je krijgt als buitenstaander sterk de indruk dat de Belgen er helemaal niet willen zijn. ‘Wij bestaan niet!’ zullen ze u uitleggen. ‘Wij zijn fantomen… Wij spoken doelloos rond in het huis van de Europese geschiedenis. Wij zijn een toevallige en willekeurige werveling van atomen, bedacht door Lord Palmerstone, en niet bezield door een nationale godheid.’
Ooit was dat anders.
In 1914 was België de vijfde economie ter wereld, in absolute cijfers. Het land genoot een aanzien dat in verhouding tot zijn inwonertal enorm was. En zijn poëzie – voor zover in het Frans geschreven althans – baadde in eenzelfde gouden licht. Maurice Maeterlinck… ik hoef u zijn Nobelprijs van 1911 niet in herinnering te brengen. En Emile Verhaeren, die de lauwerkrans wat mij betreft eerder verdiende, werd tot in Moskou op straat herkend.
Het is waar – Belgische poëzie was Franstalige poëzie, ook al waren de belangrijkste producenten dan Vlamingen, want de andere dichters wier naam u zich misschien nog wel herinnert, Georges Rodenbach, Charles Van Lerberghe en Max Elskamp, waren evenmin Walen. De evocaties van gotische begijnhoven en belforts, van nonnen, boeren, voerlieden, hutten, kruisbeelden en de haven van Antwerpen, van wuivend graan te midden waarvan nijvere pachters schilderachtig liepen te oogsten – die beelden waren Vlaams, ook als dit alles in een saus van decadentie en modieuze Parijse lassitude werd opgediend, zoals in het geval van Maeterlinck. Of in een andere saus, die van het salonsocialisme, zoals in het geval van Verhaeren en zijn villes tentaculaires, die het idyllische platteland begonnen aan te tasten.
Vlaanderen reisde als het ware dankzij het vehikel van de Franse taal door Europa, en het was voor de ontwikkelde bezoeker wellicht teleurstellend dat de in het wild voorkomende Vlaamse boerenkinkel zich in een rauw klinkend, onverstaanbaar West-Nederfrankisch dialect wenste uit te drukken.
Maar het oude Europa snelde zijn ondergang tegemoet. De wereldoorlog en een mengeling van emancipatie en nationalisme zouden tal van volkeren tot het stichten van hun eigen kleine staatjes bewegen. Ook België veranderde in een ander land. En na de volgende oorlog en het vastleggen van de taalgrens viel het ten prooi aan dwaasheid. De sociale strijd is ooit eendrachtig gevoerd door Vlaamse en Waalse arbeiders, maar de onvruchtbare combinatie van nationalistische stijfhoofdigheid in het noorden en bot onbegrip in het zuiden heeft een etnisch conflict zonder enige historische grond gebaard. Ach, armzalig resultaat van een eeuw emancipatie!
De conclusie luidt dus dat er in elk geval een Belgische poëzie was.
Er zijn natuurlijk altijd Vlamingen die dat vurig zullen ontkennen, eenvoudig omdat de reflux van hun frustratie hen bij de woorden ‘België’ en ‘Belgisch’ volautomatisch doet kokhalzen. Maar iedere ouderwetse, polyglotte cultuurflamingant – een mensensoort die, mogelijk tot uw verbazing, een mengeling van vertedering en ontzag in mij wekt – zal grif erkennen dat er een historische Belgische poëzie bestaat… en ook zal hij uitleggen dat die even voorbij is als België zelf.
Maar de poëzie kent haar eigen anarchie. Franstalige Vlaamse dichters zijn zoals cultuurflaminganten – van beide uitstervende diersoorten tref je nog altijd levende exemplaren aan. Werner Lambersy is in Antwerpen geboren. Daniel De Bruycker is een Brusselaar met twee Vlaamse ouders. In 2007 won Jan Baetens de Prix Triennal de Poésie de la Communauté Française. Jan Baetens is niet eens Franstalig van huis uit: hij schrijft zijn gedichten in het Frans om een zekere kritische vervreemding in te bouwen, zoals hijzelf verklaart.
Vlaamse dichters met een Franse pen bestaan dus nog. Maar hun vaderland is obscuur geworden en ook hun dichtkunst zal zelden als ‘Belgisch’ worden herkend, niet in België, niet in Frankrijk, laat staan in Nederland of Moskou. Evengoed heeft hun poëzie een Belgische eigenheid, die zich wel minder aan de oppervlakte bevindt dan honderd jaar geleden – maar ook een onduidelijk, nevelig, dubbelzinnig geworden vaderland beïnvloedt de wijze waarop de zanger tiereliert.
België bestaat nog op een andere manier in de poëzie voort. Er zijn vandaag de dag de nodige dichters in dit land die België thematiseren, die al dan niet ironische verzen over België schrijven, die het al dan niet als vaderland verwerpen. Jean-Pierre Verheggen bijvoorbeeld, die een gedicht aldus begint:
A Bruxelles, une vraie moule est toujours bien en chair: grosse, grasse, bien
blanche et flamande.
Als je hem dat hoort voordragen, met een accent bruxellois gros et gras, is er geen twijfel mogelijk… dit is Belgisch!
Of wat dacht u van Leonard Nolens, die in een bekend vers zegt dat hij wel in België is geboren, maar België omgekeerd nooit in hem? En zo kun je nog heel wat namen noemen, Vlaamse en Waalse . . .
Een frappante recente casus is de bundel die de organisator van dit festival, Michaël Vandebril, heeft gepubliceerd: Het vertrek van Maeterlinck. Diezelfde bundel heet namelijk ook L'exil de Maeterlinck en bevat een integrale vertaling van de oorspronkelijke gedichten. Een dergelijke hogere graad van belgitude is bepaald ongewoon onder postmoderne Vlaamse jongelingen. In het Frans en niet in het Engels? In dit regenachtige tijdsgewricht? Het is zoiets als bloemkool met witte saus klaarmaken of katholiek worden of niet uit de echt willen scheiden. Je kunt de bundel van Vandebril, dat glanzende voorbeeld van tegendraadsheid, in één woord samenvatten; dat woord komt uit het glossarium van Onvertaalbare Belgische Termen en luidt: foert!
Maar dat is niet alles.
Ik denk dat er ook een onopzettelijke Belgische poëzie bestaat. Of zelfs een onbewuste Belgische poëzie. Het Belgische daarvan is als het ware ondergedoken, het bevindt zich onder de oppervlakte – wat die poëzie in zekere zin een subversief karakter verleent. Zij druist min of meer per ongeluk tegen de dominante krachten van het heden in.
Maar wat precies is dan het Belgische van die Belgische gedichten? Wat maakt dat je zo’n Belgisch gedicht onmiddellijk als Belgisch herkent? Als je dat wist, zou je een Belgische poëtica kunnen ontwikkelen. En die zou je dan kunnen plaatsen tegenover de volksnationalistische Vlaamse poëtica die wordt gepredikt in de inleiding van Hotel New Flanders, de dikke bloemlezing van Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters uit de naoorlogse Vlaamse poëzie. Volgens de bloemlezers bestaat er een ‘Vlaams poëtisch systeem’, en voor dat systeem ‘is Nederland een buitenland, net zoals Frankrijk, Amerika of India’.
Dat is bepaald geen onschuldige bewering. Zij omhelst de ideologie waarop VTM gebaseerd is, de zender die de Vlamingen zo provinciaal mogelijk houdt en daartoe onder meer Nederlandse series ondertitelt. En ze is nog veel minder onschuldig als je weet dat de in Vlaanderen woonachtige Nederlandse dichters niet zijn gebloemleesd. Het boek drukt het onderbuikgevoel van de kleine burgerman uit en dient de separatistische agenda. Vlaanderen boven, nietwaar. Met die arrogante kaaskoppen en dito Franstaligen hebben wij niets te maken. In Hotel New Flanders is de nationalist Van Bastelaere een boer op een schilderij van Permeke, die zijn voeten breeduit in het slijk van zijn erf heeft geplant, terwijl hij, achterdochtig op zijn riek geleund, legioenen volksvreemde dichters aan de horizon voorbij ziet trekken.
Als ik dat vermeende systeem wil bestrijden, zal ik dus moeten definiëren welke eigenschappen de hedendaagse Belgische poëzie volgens mij bezit. Omdat we het hier eerst en vooral over een Je ne sais quoi hebben, zal dat niet eenvoudig zijn. Maar laat ik het een en ander opsommen dat de lezer zoal in Belgische gedichten pleegt aan te treffen.
Expressionisme, mystiek, katholicisme, antikatholicisme, postkatholicisme, landschapsbeschrijving, regionalisme, het binnenland als buitenland, het varken als mens, de mens als varken, anarchie, gecultiveerde achterdocht, absurde humor, orale obsessie, taal, taalbesognes, vreten tegen de sterren op, stripverhaalachtigheid… het zijn allemaal kenmerken, thema’s, onderwerpen, onderstromen en preoccupaties waarvan je duizenden mengvormen terugvindt in de gedichten die worden geschreven in deze alluviale laagvlakte en de heuvels verderop.
O ja, er bestaat beslist een Belgische poëzie, wat zeg ik, een Belgisch poëtisch systeem. En daartoe behoort in elk geval ook deze neurose: de permanente vergelijking met – onderwerping aan, rebellie tegen – de poëzie van een groter buurland, dat je werk publiceert en je op een mooie dag, wie weet, een lauwerkrans op de schedel drukt…
Onlangs las ik de bundel Wijvenheide van Luuk Gruwez. Daarin trof ik zowat alle hiervoor opgesomde thema’s aan. Een goed voorbeeld van een gedicht met dominante Belgische trekken is ‘De snor van Flaubert’:
Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?
Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen wat hij
te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, zijn tripes
à la mode de Caen, de allereerste moedermelk?
De snor van Flaubert placht ouder gewoonte
een heel eigen leven te leiden. Straalde dedain of
bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling.
Een even grote afkeer van het mensdom was hem
eigen als zijn drager, voltijds bezig met hekel.
En dan het kokhalzen. Die misselijke cocktail
van gestolde etensresten. De talloze mislukte liefdes.
En die belachelijke papegaai die keer op keer
om nabootsing vroeg van wie zichzelf altijd al had geïmiteerd.
Gustave Flaubert verbleef in Croisset, in Rouen,
in Parijs. Maar verreweg het meest in zijn snor.
Gustave Flaubert was heel zijn snor.
Weinig Nederlanders zullen aanvoelen hoe komisch dit gedicht is, laat staan dat ze in die slotregel de absurde grap herkennen: de snor van Frankrijks grootste stilist krijgt dezelfde functie toegedicht als de taal in een beroemde Vlaamse oorlogskreet, ‘De taal is gans het volk’. . .
Soortgelijke, niet speciaal nagestreefde Belgisch elementen vind je in het werk van vrijwel alle Vlaamse en Waalse dichters, in sterk verschillende gradaties uiteraard.
Zelfs Dirk van Bastelaere ontkomt er niet aan. In ‘De wind uit het elders 2’ (het gedicht staat in zijn eigen Nieuw-Vlaamse bloemlezing) voert hij een Fransman op (de filosoof Baudrillard), die hij in het Frans citeert, en van België zegt hij:
De voetpaden zijn smal in dit land, de huizen lelijk, het
voedsel rijk, maar onbetrouwbaar.
Niet alleen de ironisering van België is Belgisch – alle clichés zijn aanwezig – maar ook de grammaticale onverschilligheid van de dichter is dat. Tenzij je natuurlijk van mening bent dat de overdadige aard van het Belgische voedsel een meervoudsvorm van het werkwoord rechtvaardigt: ‘het voedsel zijn rijk’.
Om kort te gaan, geachte toehoorder, Belgische poëzie is nooit onschuldig. Zij is per definitie politiek – zelfs als ze niet politiek bedoeld is. Aangenomen tenminste dat ze inderdaad bestaat, wat ik dus niet bewijzen kan, een gegeven dat als zodanig trouwens erg Belgisch is. In ieder geval ben ik van mening dat een Belgisch gedicht een impliciete daad van verzet is. Waartegen kunt u zelf ook wel bedenken.
Laat mij daarom tot slot de Belgische dichters en hun lezers toeroepen wat Emile Verhaeren de Europese volkeren toeriep: ‘Admirez-vous les uns les autres!’
Read Tom Van de Voorde's 2009 article title ‘Does Belgian Poetry Exist?’ here.
In 2009 schreef Tom Van de Voorde een artikel voor Poetry International met de titel 'Bestaat Belgische poëzie?' Dichter en essayist Benno Barnard (in Nederland geboren maar nu woonachtig in Vlaanderen) geeft in onderstaand, speciaal voor Poetry International bewerkt artikel zíjn visie op de Belgische poëzie. Een eerdere versie van dit artikel werd door Barnard gelezen op het Felix Poetry Festival 2012 in Antwerpen en verscheen in de Belgische krant De Standaard van 15 Juni 2012.
Bestaat er wel een Belgische poëzie?De vraag is een verfijnde variant op de vraag of België zelf wel bestaat, de Belgische natie, het Belgische volk… en het negatieve antwoord pleegt tegenwoordig door elk ochtendblad als een vuist in je gezicht te worden geplant. Ja, je krijgt als buitenstaander sterk de indruk dat de Belgen er helemaal niet willen zijn. ‘Wij bestaan niet!’ zullen ze u uitleggen. ‘Wij zijn fantomen… Wij spoken doelloos rond in het huis van de Europese geschiedenis. Wij zijn een toevallige en willekeurige werveling van atomen, bedacht door Lord Palmerstone, en niet bezield door een nationale godheid.’
Ooit was dat anders.
In 1914 was België de vijfde economie ter wereld, in absolute cijfers. Het land genoot een aanzien dat in verhouding tot zijn inwonertal enorm was. En zijn poëzie – voor zover in het Frans geschreven althans – baadde in eenzelfde gouden licht. Maurice Maeterlinck… ik hoef u zijn Nobelprijs van 1911 niet in herinnering te brengen. En Emile Verhaeren, die de lauwerkrans wat mij betreft eerder verdiende, werd tot in Moskou op straat herkend.
Het is waar – Belgische poëzie was Franstalige poëzie, ook al waren de belangrijkste producenten dan Vlamingen, want de andere dichters wier naam u zich misschien nog wel herinnert, Georges Rodenbach, Charles Van Lerberghe en Max Elskamp, waren evenmin Walen. De evocaties van gotische begijnhoven en belforts, van nonnen, boeren, voerlieden, hutten, kruisbeelden en de haven van Antwerpen, van wuivend graan te midden waarvan nijvere pachters schilderachtig liepen te oogsten – die beelden waren Vlaams, ook als dit alles in een saus van decadentie en modieuze Parijse lassitude werd opgediend, zoals in het geval van Maeterlinck. Of in een andere saus, die van het salonsocialisme, zoals in het geval van Verhaeren en zijn villes tentaculaires, die het idyllische platteland begonnen aan te tasten.
Vlaanderen reisde als het ware dankzij het vehikel van de Franse taal door Europa, en het was voor de ontwikkelde bezoeker wellicht teleurstellend dat de in het wild voorkomende Vlaamse boerenkinkel zich in een rauw klinkend, onverstaanbaar West-Nederfrankisch dialect wenste uit te drukken.
Maar het oude Europa snelde zijn ondergang tegemoet. De wereldoorlog en een mengeling van emancipatie en nationalisme zouden tal van volkeren tot het stichten van hun eigen kleine staatjes bewegen. Ook België veranderde in een ander land. En na de volgende oorlog en het vastleggen van de taalgrens viel het ten prooi aan dwaasheid. De sociale strijd is ooit eendrachtig gevoerd door Vlaamse en Waalse arbeiders, maar de onvruchtbare combinatie van nationalistische stijfhoofdigheid in het noorden en bot onbegrip in het zuiden heeft een etnisch conflict zonder enige historische grond gebaard. Ach, armzalig resultaat van een eeuw emancipatie!
De conclusie luidt dus dat er in elk geval een Belgische poëzie was.
Er zijn natuurlijk altijd Vlamingen die dat vurig zullen ontkennen, eenvoudig omdat de reflux van hun frustratie hen bij de woorden ‘België’ en ‘Belgisch’ volautomatisch doet kokhalzen. Maar iedere ouderwetse, polyglotte cultuurflamingant – een mensensoort die, mogelijk tot uw verbazing, een mengeling van vertedering en ontzag in mij wekt – zal grif erkennen dat er een historische Belgische poëzie bestaat… en ook zal hij uitleggen dat die even voorbij is als België zelf.
Maar de poëzie kent haar eigen anarchie. Franstalige Vlaamse dichters zijn zoals cultuurflaminganten – van beide uitstervende diersoorten tref je nog altijd levende exemplaren aan. Werner Lambersy is in Antwerpen geboren. Daniel De Bruycker is een Brusselaar met twee Vlaamse ouders. In 2007 won Jan Baetens de Prix Triennal de Poésie de la Communauté Française. Jan Baetens is niet eens Franstalig van huis uit: hij schrijft zijn gedichten in het Frans om een zekere kritische vervreemding in te bouwen, zoals hijzelf verklaart.
Vlaamse dichters met een Franse pen bestaan dus nog. Maar hun vaderland is obscuur geworden en ook hun dichtkunst zal zelden als ‘Belgisch’ worden herkend, niet in België, niet in Frankrijk, laat staan in Nederland of Moskou. Evengoed heeft hun poëzie een Belgische eigenheid, die zich wel minder aan de oppervlakte bevindt dan honderd jaar geleden – maar ook een onduidelijk, nevelig, dubbelzinnig geworden vaderland beïnvloedt de wijze waarop de zanger tiereliert.
België bestaat nog op een andere manier in de poëzie voort. Er zijn vandaag de dag de nodige dichters in dit land die België thematiseren, die al dan niet ironische verzen over België schrijven, die het al dan niet als vaderland verwerpen. Jean-Pierre Verheggen bijvoorbeeld, die een gedicht aldus begint:
A Bruxelles, une vraie moule est toujours bien en chair: grosse, grasse, bien
blanche et flamande.
Als je hem dat hoort voordragen, met een accent bruxellois gros et gras, is er geen twijfel mogelijk… dit is Belgisch!
Of wat dacht u van Leonard Nolens, die in een bekend vers zegt dat hij wel in België is geboren, maar België omgekeerd nooit in hem? En zo kun je nog heel wat namen noemen, Vlaamse en Waalse . . .
Een frappante recente casus is de bundel die de organisator van dit festival, Michaël Vandebril, heeft gepubliceerd: Het vertrek van Maeterlinck. Diezelfde bundel heet namelijk ook L'exil de Maeterlinck en bevat een integrale vertaling van de oorspronkelijke gedichten. Een dergelijke hogere graad van belgitude is bepaald ongewoon onder postmoderne Vlaamse jongelingen. In het Frans en niet in het Engels? In dit regenachtige tijdsgewricht? Het is zoiets als bloemkool met witte saus klaarmaken of katholiek worden of niet uit de echt willen scheiden. Je kunt de bundel van Vandebril, dat glanzende voorbeeld van tegendraadsheid, in één woord samenvatten; dat woord komt uit het glossarium van Onvertaalbare Belgische Termen en luidt: foert!
Maar dat is niet alles.
Ik denk dat er ook een onopzettelijke Belgische poëzie bestaat. Of zelfs een onbewuste Belgische poëzie. Het Belgische daarvan is als het ware ondergedoken, het bevindt zich onder de oppervlakte – wat die poëzie in zekere zin een subversief karakter verleent. Zij druist min of meer per ongeluk tegen de dominante krachten van het heden in.
Maar wat precies is dan het Belgische van die Belgische gedichten? Wat maakt dat je zo’n Belgisch gedicht onmiddellijk als Belgisch herkent? Als je dat wist, zou je een Belgische poëtica kunnen ontwikkelen. En die zou je dan kunnen plaatsen tegenover de volksnationalistische Vlaamse poëtica die wordt gepredikt in de inleiding van Hotel New Flanders, de dikke bloemlezing van Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters uit de naoorlogse Vlaamse poëzie. Volgens de bloemlezers bestaat er een ‘Vlaams poëtisch systeem’, en voor dat systeem ‘is Nederland een buitenland, net zoals Frankrijk, Amerika of India’.
Dat is bepaald geen onschuldige bewering. Zij omhelst de ideologie waarop VTM gebaseerd is, de zender die de Vlamingen zo provinciaal mogelijk houdt en daartoe onder meer Nederlandse series ondertitelt. En ze is nog veel minder onschuldig als je weet dat de in Vlaanderen woonachtige Nederlandse dichters niet zijn gebloemleesd. Het boek drukt het onderbuikgevoel van de kleine burgerman uit en dient de separatistische agenda. Vlaanderen boven, nietwaar. Met die arrogante kaaskoppen en dito Franstaligen hebben wij niets te maken. In Hotel New Flanders is de nationalist Van Bastelaere een boer op een schilderij van Permeke, die zijn voeten breeduit in het slijk van zijn erf heeft geplant, terwijl hij, achterdochtig op zijn riek geleund, legioenen volksvreemde dichters aan de horizon voorbij ziet trekken.
Als ik dat vermeende systeem wil bestrijden, zal ik dus moeten definiëren welke eigenschappen de hedendaagse Belgische poëzie volgens mij bezit. Omdat we het hier eerst en vooral over een Je ne sais quoi hebben, zal dat niet eenvoudig zijn. Maar laat ik het een en ander opsommen dat de lezer zoal in Belgische gedichten pleegt aan te treffen.
Expressionisme, mystiek, katholicisme, antikatholicisme, postkatholicisme, landschapsbeschrijving, regionalisme, het binnenland als buitenland, het varken als mens, de mens als varken, anarchie, gecultiveerde achterdocht, absurde humor, orale obsessie, taal, taalbesognes, vreten tegen de sterren op, stripverhaalachtigheid… het zijn allemaal kenmerken, thema’s, onderwerpen, onderstromen en preoccupaties waarvan je duizenden mengvormen terugvindt in de gedichten die worden geschreven in deze alluviale laagvlakte en de heuvels verderop.
O ja, er bestaat beslist een Belgische poëzie, wat zeg ik, een Belgisch poëtisch systeem. En daartoe behoort in elk geval ook deze neurose: de permanente vergelijking met – onderwerping aan, rebellie tegen – de poëzie van een groter buurland, dat je werk publiceert en je op een mooie dag, wie weet, een lauwerkrans op de schedel drukt…
Onlangs las ik de bundel Wijvenheide van Luuk Gruwez. Daarin trof ik zowat alle hiervoor opgesomde thema’s aan. Een goed voorbeeld van een gedicht met dominante Belgische trekken is ‘De snor van Flaubert’:
Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?
Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen wat hij
te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, zijn tripes
à la mode de Caen, de allereerste moedermelk?
De snor van Flaubert placht ouder gewoonte
een heel eigen leven te leiden. Straalde dedain of
bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling.
Een even grote afkeer van het mensdom was hem
eigen als zijn drager, voltijds bezig met hekel.
En dan het kokhalzen. Die misselijke cocktail
van gestolde etensresten. De talloze mislukte liefdes.
En die belachelijke papegaai die keer op keer
om nabootsing vroeg van wie zichzelf altijd al had geïmiteerd.
Gustave Flaubert verbleef in Croisset, in Rouen,
in Parijs. Maar verreweg het meest in zijn snor.
Gustave Flaubert was heel zijn snor.
Weinig Nederlanders zullen aanvoelen hoe komisch dit gedicht is, laat staan dat ze in die slotregel de absurde grap herkennen: de snor van Frankrijks grootste stilist krijgt dezelfde functie toegedicht als de taal in een beroemde Vlaamse oorlogskreet, ‘De taal is gans het volk’. . .
Soortgelijke, niet speciaal nagestreefde Belgisch elementen vind je in het werk van vrijwel alle Vlaamse en Waalse dichters, in sterk verschillende gradaties uiteraard.
Zelfs Dirk van Bastelaere ontkomt er niet aan. In ‘De wind uit het elders 2’ (het gedicht staat in zijn eigen Nieuw-Vlaamse bloemlezing) voert hij een Fransman op (de filosoof Baudrillard), die hij in het Frans citeert, en van België zegt hij:
De voetpaden zijn smal in dit land, de huizen lelijk, het
voedsel rijk, maar onbetrouwbaar.
Niet alleen de ironisering van België is Belgisch – alle clichés zijn aanwezig – maar ook de grammaticale onverschilligheid van de dichter is dat. Tenzij je natuurlijk van mening bent dat de overdadige aard van het Belgische voedsel een meervoudsvorm van het werkwoord rechtvaardigt: ‘het voedsel zijn rijk’.
Om kort te gaan, geachte toehoorder, Belgische poëzie is nooit onschuldig. Zij is per definitie politiek – zelfs als ze niet politiek bedoeld is. Aangenomen tenminste dat ze inderdaad bestaat, wat ik dus niet bewijzen kan, een gegeven dat als zodanig trouwens erg Belgisch is. In ieder geval ben ik van mening dat een Belgisch gedicht een impliciete daad van verzet is. Waartegen kunt u zelf ook wel bedenken.
Laat mij daarom tot slot de Belgische dichters en hun lezers toeroepen wat Emile Verhaeren de Europese volkeren toeriep: ‘Admirez-vous les uns les autres!’
Read Tom Van de Voorde's 2009 article title ‘Does Belgian Poetry Exist?’ here.
© Benno Barnard
Vertaler: Rosalind Buck
Bron: De Standaard, June 15, 2012
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère