Gedicht
Joseph Brodsky
MAY 24, 1980
I have braved, for want of wild beasts, steel cages,carved my term and nickname on bunks and rafters,
lived by the sea, flashed aces in an oasis,
dined with the-devil-knows-whom, in tails, on truffles.
From the height of a glacier I beheld half a world, the earthly
width. Twice have drowned, thrice let knives rake my nitty-gritty.
Quit the country the bore and nursed me.
Those who forgot me would make a city.
I have waded the steppes that saw yelling Huns in saddles,
worn the clothes nowadays back in fashion in every quarter,
planted rye, tarred the roofs of pigsties and stables,
guzzled everything save dry water.
I’ve admitted the sentries’ third eye into my wet and foul
dreams. Munched the bread of exile; it’s stale and warty.
Granted my lungs all sounds except the howl;
switched to a whisper. Now I am forty.
What should I say about my life? That it’s long and abhors transparence.
Broken eggs make me grieve; the omelette, though, makes me vomit.
Yet until brown clay has been rammed down my larynx,
only gratitude will be gushing from it.
© Translation: 1980, Joseph Brodsky
24 Mei 1980
In plaats van een beest heb ik me steeds in een kooi laten zetten,mijn straftijd en nummer heb ik gekrast in celmuren,
’k heb aan zee gewoond, gespeeld aan de roulette,
in rok gesoupeerd met de vreemdste sinjeuren.
Hoog op een gletsjer had ik de halve wereld voor ogen,
’k ben driemaal verdronken, heb tweemaal onder het mes gelegen.
Het land dat mij grootbracht heb ik verloochend.
Je kunt een stad vullen met allen die mij zijn vergeten.
’k Heb door steppen gedwaald waar de grond zich de Hunnen herinnert,
kleren aangehad die weer in de mode raken,
rogge gezaaid, schuren van hardhout getimmerd
en het enige dat ik nimmer dronk is droog water.
’k Heb mijn dromen gevuld met ’t stalen oog van de bewaking,
het genadebrood van de balling tot de laatste kruimel verslonden.
Elke klank is mijn keel gepasseerd behalve janken;
’k ben gaan fluisteren. Vandaag ben ik veertig geworden.
Wat moet ik zeggen van het leven? Dat het lang is gebleken.
Solidariteit voel ik alleen met mislukten en manken.
Maar zolang mijn strot niet onder de klei wordt vertreden
zal ’t geluid dat hij geeft enkel dit zijn: danken.
© Vertaling: 1993, Kees Verheul
May 24, 1980
Я входил вместо дикого зверя в клетку,выжигал свой срок и кликуху гвоздем в бараке,
жил у моря, играл в рулетку,
обедал черт знает с кем во фраке.
С высоты ледника я озирал полмира,
трижды тонул, дважды бывал распорот.
Бросил страну, что меня вскормила.
Из забывших меня можно составить город.
Я слонялся в степях, помнящих вопли гунна,
надевал на себя что сызнова входит в моду,
сеял рожь, покрывал черной толью гумна
и не пил только сухую воду.
Я впустил в свои сны вороненый зрачок конвоя,
жрал хлеб изгнанья, не оставляя корок.
Позволял своим связкам все звуки, помимо воя;
перешел на шепот. Теперь мне сорок.
Что сказать мне о жизни? Что оказалась длинной.
Только с горем я чувствую солидарность.
Но пока мне рот не забили глиной,
из него раздаваться будет лишь благодарность.
© 1980, Joseph Brodsky
Gedichten
Gedichten van Joseph Brodsky
Close
24 Mei 1980
In plaats van een beest heb ik me steeds in een kooi laten zetten,mijn straftijd en nummer heb ik gekrast in celmuren,
’k heb aan zee gewoond, gespeeld aan de roulette,
in rok gesoupeerd met de vreemdste sinjeuren.
Hoog op een gletsjer had ik de halve wereld voor ogen,
’k ben driemaal verdronken, heb tweemaal onder het mes gelegen.
Het land dat mij grootbracht heb ik verloochend.
Je kunt een stad vullen met allen die mij zijn vergeten.
’k Heb door steppen gedwaald waar de grond zich de Hunnen herinnert,
kleren aangehad die weer in de mode raken,
rogge gezaaid, schuren van hardhout getimmerd
en het enige dat ik nimmer dronk is droog water.
’k Heb mijn dromen gevuld met ’t stalen oog van de bewaking,
het genadebrood van de balling tot de laatste kruimel verslonden.
Elke klank is mijn keel gepasseerd behalve janken;
’k ben gaan fluisteren. Vandaag ben ik veertig geworden.
Wat moet ik zeggen van het leven? Dat het lang is gebleken.
Solidariteit voel ik alleen met mislukten en manken.
Maar zolang mijn strot niet onder de klei wordt vertreden
zal ’t geluid dat hij geeft enkel dit zijn: danken.
© 1993, Kees Verheul
MAY 24, 1980
I have braved, for want of wild beasts, steel cages,carved my term and nickname on bunks and rafters,
lived by the sea, flashed aces in an oasis,
dined with the-devil-knows-whom, in tails, on truffles.
From the height of a glacier I beheld half a world, the earthly
width. Twice have drowned, thrice let knives rake my nitty-gritty.
Quit the country the bore and nursed me.
Those who forgot me would make a city.
I have waded the steppes that saw yelling Huns in saddles,
worn the clothes nowadays back in fashion in every quarter,
planted rye, tarred the roofs of pigsties and stables,
guzzled everything save dry water.
I’ve admitted the sentries’ third eye into my wet and foul
dreams. Munched the bread of exile; it’s stale and warty.
Granted my lungs all sounds except the howl;
switched to a whisper. Now I am forty.
What should I say about my life? That it’s long and abhors transparence.
Broken eggs make me grieve; the omelette, though, makes me vomit.
Yet until brown clay has been rammed down my larynx,
only gratitude will be gushing from it.
© 1980, Joseph Brodsky
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère