Poetry International Poetry International
Artikel
Thuis bij Seamus Heaney

Naar het licht

27 juni 2014
Het 45e Poetry International Festival eerde de grote Ierse dichter Seamus Heaney met een speciaal programma over zijn leven en werk. Billy Ramsell, Poetry International webredacteur van het Ierse domein, sprak bij die gelegenheid de volgende woorden over Heaney's geboortegrond en diens plek in de dichters' werk.
Mossbawn is in op één na alle opzichten een doodgewone Ierse boerderij. Die beslaat zeven kleine maar aan elkaar grenzende velden en ligt zo’n beetje precies tussen de dorpen Bellaghy en Castledawson in. U vindt het vlakbij Lough Neagh, in het graafschap dat door een van de gemeenschappen van het verdeelde Noord-Ierland Derry wordt genoemd en door de andere Londonderry. Seamus Heaney, die daar opgroeide, beschrijft het erf als volgt:
 
Loop door met de gevel van het huis aan je linkerkant en de schuur aan je rechterhand en je komt op het achtererf. Eén kant daarvan wordt gedomineerd door het woonhuis en daartegenover, aan de andere kant, op zo’n veertien meter afstand, krijg je de stal en verderop een varkenskot. De stal was een oud gebouw, een koestal, geen ramen; standen aan je linkerhand als je naar binnen ging… beestengeuren en mestgeuren.
 
Het is verbazingwekkend hoeveel artistieke voeding de dichter uit die kleine, doodgewone plek zou halen. Hij woekerde zo consciëntieus met die paar morgens dat ze hem het ruwe materiaal verschaften voor een hele wereld, voor het grote, uitzonderlijk invloedrijke corpus dat we hier vandaag eer bewijzen.
 
Als poëzielezers worden we met recht gewaarschuwd voor de verraderlijke moerassen van de biografie. We zeggen voortdurend tegen onszelf dat we meer naar de gedichten zelf moeten kijken dan naar de grillen en incidenten uit de levens waaruit ze voortkwamen. Maar hoe primitief die werkwijze ook mag zijn, het is al evenzeer onweerstaanbaar om dat adagium hier te trotseren en te suggereren dat het verlies van Mossbawn op dertienjarige leeftijd voor Heaney een vacuüm creëerde dat hij met zes decennia verbeelding tot op grote hoogte probeerde op te vullen. Het was een ontworteling die een afschuwelijk gevoel van ballingschap bij hem moet hebben veroorzaakt, dat nog werd versterkt door het feit dat de Heaneys verhuisden naar een andere boerderij die minder dan vijf mijl verderop lag. Voor de jonge Heaney was het paradijs dus niet alleen verloren gegaan maar lag dat ook tergend dichtbij: op fietsafstand, in het volgende dorp.
 
En laten we dan eens een tochtje maken naar dat al te tijdelijke Eden. Hier somt Heaney, in een wat krakerige opname uit 1972, de ‘townlands’ rond de boerderij op, de blik eerder naar buiten dan naar achteren gericht. Anahorish: een verbastering van ‘Abhainn an fhíor uisce’. Broagh. Mossbawn, Grove Hill. Lagen Gaelic, Schotse, Engelse en zelfs Noorse namenstrengen vlijen zich over het landschap dat de dichter overziet, zodat het uitgroeit tot een dicht ineengeweven palimpsest, waarvan betekenis en auteurschap nooit helemaal vast zullen staan. In het gedicht ‘Anahorish,’ dat hij halverwege zijn dichtersloopbaan schreef, laat Heaney ons dit omstreden decor op gedenkwaardige wijze ‘lezen’:
 
Mijn ‘plaats van helder water,’
de eerste heuvel ter wereld
waar bronnen welden
over het glimmende gras
 
en de donkere keien
in de bedding van het pad.
Anahorish, zachte glooiing
van medeklinkers, klinkerwei.
 
Deze ‘eerste heuvel ter wereld,’ zo lezen we, heeft een glooiing van medeklinkers en een wei die op de een of andere manier uit klinkers bestaat. Het gedicht is opgebouwd rond een beweeglijke, uitbundige metafoor, waarin het woord zelf tot beeldmateriaal uitgroeit, in een uiterst reflectief en genotvol taalspel dat de dichter speelt.
 
Maar genoeg over die semantische speltechniek. Laten we ons eens bezighouden met landbouwzaken, met de dagelijkse arbeid op een boerderij in bedrijf. Laten we ons van die omliggende velden begeven naar erf en bijgebouwen van Mossbawn, en misschien alleen nog even blijven staan bij een van de bronnetjes of putten die Heaney in zijn jonge jaren zo fascineerden. Deze misschien:
 
Een andere was ondiep, onder een droge stenen
Greppel, florerend als een doorsnee-aquarium.
Als je de lange wortels uit de rulle muls trok,
Dan zweefde er een wit gezicht over de bodem.
 
(Uit Seamus Heaney, Mistroostig en thuis, Keuze, vertaling nawoord Peter Nijmeijer, Kwadraat, Utecht, 1987)
 
En rond die schuren en stallen wordt Heaney wat mij aangaat het meest zichzelf als zanger van het stoffelijke. In het gedicht ‘Menselijke keten’, bijvoorbeeld, wordt het laden van zakken graan op een vrachtwagen bezongen, oppervlakkig bezien een uiterst onpoëtisch karwei:
 
[. . .] zette ik me weer schrap
 
En greep twee zakhoeken vast,
Twee volle pakken graan die ik aan punten had gewerkt
Om me houvast te geven, klaar voor de worp –
 
Het oog-in-oog, één-twee, één-twee opgooien
In de bak, dan het bukken en slepen en heffen
Van de volgende zak. Niets ging er boven
 
Die snelle ontlading, echt werkloon na lastwerk
 
De verlossende puurheid van de fysieke arbeid, de bijzondere bevrijding die we ervaren wanneer we ons overgeven aan zware, monotone inspanning, wordt in dit gedicht schitterend opgeroepen. Twintig jaar eerder koesterde hij in ‘De hooivork’ de handzaamheid en structuur van het gereedschap uit de titel:
 
Hij hield van de lijn van het taps toelopend, donkergevlekt essen
Satijnzacht geworden door eigen, natuurlijk polijsten.
 
Geklonken staal, gebogen hout, glinstering, grein,
Gladheid, rechtheid, rondheid, lengte en gloed.
Zweet-gehard, geslepen, uitgebalanceerd, beproefd, afgepast.
De taaiheid, de vaart en de steek van het ding.
 
En – u vergeeft het mij wel dat ik hier een van mijn eigen lievelingsgedichten te berde breng – in ‘De rapensnijder,’ afkomstig uit de bundel District and Circle (2008), beschrijft Heaney even levendig een oud apparaat voor het snijden en versnipperen van rapen, die er dan uitkomen als ‘rauwe slierten pulp/ Emmers en glinsterende emmers vol’. Er kleeft iets gewelddadigs en militaristisch aan dit apparaat met zijn ‘robuuste borststuk/ dat wachthield/ op vier gestaalde beenplaten,’ en met zijn ‘opgeperste inwendige messen’. En Heaney heeft inderdaad ooit eens beschreven dat het gedicht geïnspireerd werd door jeugdherinneringen aan jonge Amerikaanse soldaten die in Noord-Ierland legerden ter voorbereiding op de D-Day-landingen.
 
De tijd die ons met elkaar gegeven is begint te dringen, dus laten we dit veel te korte oponthoud besluiten in de keuken van de hoeve zelf, die Heaney viert in 'Zonlicht', in wat zeker een van zijn meest beklijvende gedichten zal blijven. Heaney roept een baarmoeder van huiselijkheid op, een verslavende moederschootomgeving die met de helderheid en precisie van een Hollands interieur wordt uitgelicht. Het is ook een ongeëvenaard loflied op eten en voeding: water verandert in honing, scones rijzen in de oven, de zon rust als een pas gebruikte bakplaat tegen de koele muur van de hemel.
 
‘Zonlicht’ is ook een belangrijk gedicht omdat het vooruitloopt op wat wel de ‘visionaire wending’ in Heaneys latere werk is genoemd, een tendens die met name in zijn uit 1991 daterende bundel Seeing Things opvalt. Want in dat boek kijkt de dichter naar boven, alsof hij zich voor het eerst afwendt van de aardse zaken waar ik me in deze lezing mee bezig heb gehouden – van de weidegrond, de waterpest op de putten – en zichzelf toestaat om niet eerder verbeelde domeinen van licht en lucht te betreden.
 
Ik heb me gericht op de intense binding die er bestond tussen Heaneys verbeelding en die paar oorspronkelijke morgens rond Mossbawn, maar hij moet natuurlijk op geen enkele manier worden gezien als een ‘lokale’ schrijver. Hij is juist een dichter die opereert binnen de grote, voortgaande klankruimte van de Europese literaire traditie.
 
Want op de eerste bladzijden van Seeing Things evoceert Heaney drie zeer verre ‘visionaire queesten’ uit de canon van het westen. Aeneas, de held uit het bronzen tijdperk in het epos van Vergilius, zoekt naar de gouden tak; de geheime talisman die hij nodig heeft om ongeschonden in het rijk van Hades door te dringen en zich veilig onder de doden te begeven. Amper duizend jaar nadien verlaten de wijzen, of de ‘drie koningen,’ hun gerieflijke oosterse rijken om de pasgeboren Christus eer te bewijzen. Nog eens 1400 jaar later vraagt Dante zich nederig af of hij de buitengewone zoektocht waartoe hij geroepen is waardig kan zijn, en verklaart hij: ‘Geheel alleen bereidde ik me voor / Op de beproeving van mijn reis en plicht.’
 
De helden van deze reizen hunkeren allemaal naar gevaar en verandering en hebben allemaal het vermogen om hun oude en vertrouwde psychische thuishavens te verlaten. Ze zijn in staat om te vertrouwen op het bestaan van het wonderbaarlijke, van het revolutionaire bekende-onbekende en tonen zich bereid – of misschien zelf vastbesloten – om daarvan te getuigen. Volgens Heaney ligt hun betekenis vóór alles in de manier waarop ze de ‘visionaire wending’ die zijn werk vanaf Seeing Things neemt, voorafschaduwen of legitimeren.
 
En in Seeing Things zoekt en beschrijft Seamus Heaney dat wonderbaarlijke. Het is een bundel die op evenwichtige wijze zweeft in licht en lucht, een bundel waar Heaney gedicht na gedicht ‘wonderen erkent’ en ‘het wonderbaarlijke zoals zich dat aan hem heeft voorgedaan’ oproept. Het is een boek dat verwijst naar glimpjes en intuïties van zaken die op de een of andere manier niet te verenigen zijn met onze gangbare mechanistische benadering, naar een behoedzame maar intens ontroerende atheïstische spiritualiteit. Het is een mystieke poort, een tastende, trillende deur naar het licht.
© Billy Ramsell
Vertaler: Jabik Veenbaas
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère