Artikel
Juryrapport
C. Buddingh'-Prijs 2014
9 juni 2014
De al in het jaar 2013 gesignaleerde trend dat gerenommeerde uitgevershuizen terughoudend zijn bij het uitgeven van poëziedebuten zet zich door. Een gat dat ook dit jaar zo goed en zo kwaad als het gaat wordt gedicht door kleine uitgeverijen – zoals blijkt uit de debuten van Frouke Arns en Annelie David bij Uitgeverij Marmer en die van Anouk Smies en Harry van Doveren bij Uitgeverij Opwenteling. Of hiermee sprake is van een algemene trend naar marginalisering van poëzie-uitgaven blijft speculeren, maar wel valt ook in deze lichting van de C. Buddingh’-prijs op dat de redactionele begeleiding van debuterende dichters soms te wensen overlaat.
Twaalf debuten vonden op uiteenlopende gronden pleitbezorgers onder de juryleden en zouden daarom eigenlijk een nominatie hebben verdiend. De eis dat maar vier bundels genomineerd kunnen worden, heeft de jury dan ook gedwongen tot een confrontatie van leeservaringen en tot harde keuzes tussen onvergelijkbare grootheden. Sommige debuten blonken vooral uit door ouderwetse ambachtelijkheid en vormbeheersing,
zoals de aan liturgische liedteksten verwante poëzie van Maarten van Aes in Alles onveilig en de sterk geritmeerde natuurgedichten van Herman Rohaert in Som van toeval & ontroering.
De debuten De keren dat ik verwaai van Esther Porcelijn en Tot hier en verder van Michael Tedja imponeerden door de energie en de gedrevenheid die eruit spreken. Citaten van een roofdier van Anouk Smies en Monomeer van Daniël Dobbelaere hebben de jury gefascineerd met weerbarstige, onnavolgbare beeldspraak. Ten slotte troffen in de sonnetten van Hilde Bosma’s Kruisweg de mooie combinatie van het banale en het hooggestemde en in het postume Mijn beste gedicht dat u nooit zult lezen van Thomas Blondeau het mooie, gelijknamige verhaal.
Toch bleek als door een wonder het aantal van vier nominaties volmaakt toegesneden op de opdracht van de jury. Vier debuten wonnen ons aller bijval: twee strakke, ingehouden bundels en twee onmatige, uitbundige bundels, twee dichters die geen woord te veel schrijven, twee dichters die geen woord te weinig schrijven.
‘Gedragen is mijn pas. Dat hoort.’, opent het gedicht ‘Hogepriester’, dat eindigt met de titelwoorden ‘ik heb geslacht’. Gedragenheid is de poëzie van Josse Kok niet vreemd. In korte, krachtige zinnen, soms in de gebiedende wijs, ontvouwt hij een wereld waarin men alleen aan vergeefsheid en ontluistering lijkt te kunnen ontsnappen door het ritmeren van woorden. Kok beteugelt zijn dichtkoorts door punten te zetten die geen tegenspraak dulden:
Ontsmet de wonden, kam het haar.
Houd teugels altijd strak.
Tem het koppige en geef het
schouderklopjes. Fluister kalm.
De lichtvoetige Lucebert draaide ooit een ‘kleine mooie ritselende revolutie’ af, maar Josse Kok heeft geen illusies meer: ‘Wij zijn geen kleine revolutie./ Het verzet is afgeplakt met tape./ De tong rolt uit een helm van bot / en kwijlt een moedertaal.’ De dichter spreekt zichzelf vermanend toe: ‘Gebakken lucht. Je poogt iets / puurs in ritme aan te dragen / maar je rot als ieder ander.’
Ik heb geslacht is een doorgecomponeerde bundel, gekenmerkt door sombere geladenheid, hallucinatoire visioenen en volgehouden spanningsbogen. De uit het Slam-circuit afkomstige dichter blijft op papier fier overeind en betoont zich ook daar een beloftevol dichter.
Hier kijken we naar van Hannah van Wieringen is een opvallend debuut, en dat niet alleen door de mooie vormgeving ervan. Van Wieringen noemt zichzelf een ‘stotterkaravaan’, bij momenten klinkt ze jachtig of lijkt ze te stamelen, maar met een onmiskenbaar eigen stem ‘kauwt ze zichzelf halsstarrig richting verlichting’.
ik draafde waar de oever laag was door het water
hoog op mijn rug droeg ik een zanger
en hij zong
In haar interpunctieloze gedichten schuwt Van Wieringen de overdaad niet, een overdaad die wonderwel is afgestemd op haar thematiek, de zich monter een weg banende levenslust van de ‘razende daverende kudde’: ‘Wij zijn clubkids sloeries allemaal / zo manisch kussen we elkaar’. Tegelijk gaat Hier kijken we naar niet alleen over de ervaring van hedendaags hedonisme, maar ook over een verlangen dat ‘niets liever wil dan stil’. Hier kijken we naar is een spannende, vitale bundel waarin hulde wordt gebracht aan een Nederlands dat springlevend is – immers
wordt het traag uiteenwijkende holland bijeen
gehouden alleen door dichters
door dichters alleen
Het debuut van Hanneke van Eijken, Papieren veulens, frappeert door zijn uitgepuurde taal en zijn lichte, ingetogen toon. Van Eijken combineert de speelse argeloosheid van een kinderlijke blik met de onderzoekende formuleringen van een gretig observerende volwassene, die weet dat ‘altijd alles kleiner wordt / als je lang genoeg kijkt.’ De afdelingen in Van Eijkens bundel verwijzen naar steden, huizen en kamers, maar haar poëzie zoekt vaak de weidse buitenlucht; van haar rusteloze reislust brengt Van Eijken in rustige, heldere regels verslag uit. Zo begint het gedicht ‘Schepping’: ‘Het vormen van een archipel / is minder moeilijk dan het lijkt // werp eilanden in zee / alsof je een volle hand knikkers loslaat’, een gedicht dat eindigt met het advies om ‘dolfijnen’ toe te voegen en te wachten op ‘reisgidsfotografen’. Papieren veulens is een voor een debuut opmerkelijk rijpe bundel, die zijn weg naar de lezers ongetwijfeld zal weten te vinden. Want:
het is nu alleen een kwestie van gaan liggen
de lippen losjes tuiten, de benen vouwen
als linnen servetten, wachten
tot ik gevonden word
In de debuutbundel Vluchtautogedichten van Maarten van der Graaff is een uiterst beweeglijk en vindingrijk dichter aan het woord. Door middel van elliptische zinnen en associatief taalgebruik keert Van der Graaff zijn hoofd binnenstebuiten. Niet al zijn gedichten geven hun geheimen prijs, maar ‘ontsnappen is sexy’, verklaart hij van meet af aan. De lezer is gewaarschuwd: ‘Ieder rad is bedoeld om iemand voor ogen te draaien.’
Alle hout is pijlhout, Maarten van der Graaff omhelst alle middelen die de verveling en de vermoeidheid kunnen verdrijven, hoe dooddoenerig ze ook lijken (‘Leven is dingen leuk vinden’) of hoe vergeefs (‘vanmorgen viel ik voorover / in het moeras van de ochtend / toen ik mijn ogen opende / was alles hetzelfde’). In de sectie ‘Real Time Autobiografie’ valt het lange gedicht ‘Olatile’ op, het onnavolgbare verslag van een cruise, dat oplicht in een programmatische passage als deze:
tegen verveling eindeloos dode mannen op de planken
alles immers dorst naar goud en hangt aan goud
waar zijn mijn Van der Graaff-geschriften?
– ik las alles en vergat het,
luttele eonen in de hink-stap-zwammerwoeker-modus nu al de gekwelde
uitgekattebeld niks aan volk en vaderland te melden opgespeld
de zware decoratie van de vrijheid en de weerstand
denk er nooit meer aan
zoeken geavanceerd zoeken
Van der Graaff is een geavanceerd zoeker. In de lange sectie ‘Vrije encyclopedie’ neemt hij een loopje met elke vorm van encyclopedische systematiek, en trakteert de lezer op euforiserende Lebensbejahung met een hoog grabbeltongehalte. Opvallend zijn de vele al dan niet obscure verwijzingen naar de wereld van de media, de film en de Nederlandse poëzie. In een hilarische, oneerbiedige sessie namedropping schrijft hij zich achteloos de Nederlandse poëzie binnen; hij is een ‘net, nuttig mens, dat zich scherpt aan reuzengrote felverlichte voorgangers!’
Criticus Piet Gerbrandy karakteriseerde de gedichten van Van der Graaff met de term ‘onmooi’, wat niet wegneemt dat we stuiten op verstilde regels als ‘Het is moeilijk te zeggen hoe moe alles is’. Kenmerkend voor Van der Graaff zijn vooral de onverwachte woordcombinaties, de nimmer voor één gat te vangen ironie en de ‘implicitaten’: één jurylid was prettig verrast een eigen-geschreven versregel losjes gerecycled te zien worden in een Van der Graaffgedicht.
En de winnaar is…
De jury was onder de indruk van de spankracht van Van der Graaffs gedichten, qua compositie, woordenschat en thematiek. Met Vluchtautogedichten geeft hij blijk van een groot poëtisch en meta-poëtisch zelfbewustzijn. Als eindpunt van een poëtische ontwikkeling kan dat dodelijk zijn, maar als vertrekpunt lijkt het de jury juist veelbelovend.
Bluf, branie en bravoure is een goede grondhouding voor debuterende dichters, ook dat valt te lezen in Baudelaires Wenken voor jonge letterkundigen. Die Wenken schreef Baudelaire op vijfentwintigjarige leeftijd, hij was toen zelf een jonge letterkundige en had aan bravoure geen enkel gebrek. Baudelaire zocht een leven dat in het teken zou staan van het te scheppen werk en van de verdiensten die dat moet opleveren – eeuwige roem en een schip met geld.
Een dichter met zulke ambities vraagt niet nederig om te worden toegelaten in het huis van de poëzie, die morrelt niet zachtjes aan de poort, maar valt met het nodige misbaar en laweit binnen, die overrompelt het dienstdoende orkestje en zet het zelf op een toeteren. Literair bestaansrecht, meent Baudelaire, wordt niet afgesmeekt maar afgedwongen. Naar de unanieme mening van de jury vormt één bundel dankzij bluf, branie en bravoure van die stelling een overtuigend bewijs. De C. Buddingh’-prijs 2014 gaat naar Vluchtautogedichten van Maarten van der Graaff.
Namens de jury van de C. Buddingh’-prijs 2014,
Rokus Hofstede
Patrick Peeters
Anne Vegter
In zijn 'Wenken voor jonge letterkundigen' uit 1846 schrijft de Franse dichter Charles Baudelaire enkele behartenswaardige opmerkingen over geluk en pech bij het debuteren. Baudelaire heeft oog voor de samengebalde vastberadenheid die voor debuteren vereist is: ‘Aan elk debuut gaan twintig andere debuten vooraf die we niet kennen; succes is de resultante van voorafgaande, met het blote oog vaak niet zichtbare successen.
Niet alleen in Baudelaires tijd maar ook vandaag de dag blijft de stap van de publicatie van losse gedichten naar de publicatie van een bundel een grote stap, die veel ‘voorafgaande, met het blote oog vaak niet zichtbare successen’ vergt. Kennelijk wordt het moeilijker om die stap te zetten. We constateren dat de oogst aan poëziedebuten die in 2014 meedingen voor de C. Buddingh’-prijs is afgenomen ten opzichte van vorig jaar: 21, vijf minder dan in 2013.De al in het jaar 2013 gesignaleerde trend dat gerenommeerde uitgevershuizen terughoudend zijn bij het uitgeven van poëziedebuten zet zich door. Een gat dat ook dit jaar zo goed en zo kwaad als het gaat wordt gedicht door kleine uitgeverijen – zoals blijkt uit de debuten van Frouke Arns en Annelie David bij Uitgeverij Marmer en die van Anouk Smies en Harry van Doveren bij Uitgeverij Opwenteling. Of hiermee sprake is van een algemene trend naar marginalisering van poëzie-uitgaven blijft speculeren, maar wel valt ook in deze lichting van de C. Buddingh’-prijs op dat de redactionele begeleiding van debuterende dichters soms te wensen overlaat.
Twaalf debuten vonden op uiteenlopende gronden pleitbezorgers onder de juryleden en zouden daarom eigenlijk een nominatie hebben verdiend. De eis dat maar vier bundels genomineerd kunnen worden, heeft de jury dan ook gedwongen tot een confrontatie van leeservaringen en tot harde keuzes tussen onvergelijkbare grootheden. Sommige debuten blonken vooral uit door ouderwetse ambachtelijkheid en vormbeheersing,
zoals de aan liturgische liedteksten verwante poëzie van Maarten van Aes in Alles onveilig en de sterk geritmeerde natuurgedichten van Herman Rohaert in Som van toeval & ontroering.
De debuten De keren dat ik verwaai van Esther Porcelijn en Tot hier en verder van Michael Tedja imponeerden door de energie en de gedrevenheid die eruit spreken. Citaten van een roofdier van Anouk Smies en Monomeer van Daniël Dobbelaere hebben de jury gefascineerd met weerbarstige, onnavolgbare beeldspraak. Ten slotte troffen in de sonnetten van Hilde Bosma’s Kruisweg de mooie combinatie van het banale en het hooggestemde en in het postume Mijn beste gedicht dat u nooit zult lezen van Thomas Blondeau het mooie, gelijknamige verhaal.
Toch bleek als door een wonder het aantal van vier nominaties volmaakt toegesneden op de opdracht van de jury. Vier debuten wonnen ons aller bijval: twee strakke, ingehouden bundels en twee onmatige, uitbundige bundels, twee dichters die geen woord te veel schrijven, twee dichters die geen woord te weinig schrijven.
‘Gedragen is mijn pas. Dat hoort.’, opent het gedicht ‘Hogepriester’, dat eindigt met de titelwoorden ‘ik heb geslacht’. Gedragenheid is de poëzie van Josse Kok niet vreemd. In korte, krachtige zinnen, soms in de gebiedende wijs, ontvouwt hij een wereld waarin men alleen aan vergeefsheid en ontluistering lijkt te kunnen ontsnappen door het ritmeren van woorden. Kok beteugelt zijn dichtkoorts door punten te zetten die geen tegenspraak dulden:
Ontsmet de wonden, kam het haar.
Houd teugels altijd strak.
Tem het koppige en geef het
schouderklopjes. Fluister kalm.
De lichtvoetige Lucebert draaide ooit een ‘kleine mooie ritselende revolutie’ af, maar Josse Kok heeft geen illusies meer: ‘Wij zijn geen kleine revolutie./ Het verzet is afgeplakt met tape./ De tong rolt uit een helm van bot / en kwijlt een moedertaal.’ De dichter spreekt zichzelf vermanend toe: ‘Gebakken lucht. Je poogt iets / puurs in ritme aan te dragen / maar je rot als ieder ander.’
Ik heb geslacht is een doorgecomponeerde bundel, gekenmerkt door sombere geladenheid, hallucinatoire visioenen en volgehouden spanningsbogen. De uit het Slam-circuit afkomstige dichter blijft op papier fier overeind en betoont zich ook daar een beloftevol dichter.
Hier kijken we naar van Hannah van Wieringen is een opvallend debuut, en dat niet alleen door de mooie vormgeving ervan. Van Wieringen noemt zichzelf een ‘stotterkaravaan’, bij momenten klinkt ze jachtig of lijkt ze te stamelen, maar met een onmiskenbaar eigen stem ‘kauwt ze zichzelf halsstarrig richting verlichting’.
ik draafde waar de oever laag was door het water
hoog op mijn rug droeg ik een zanger
en hij zong
In haar interpunctieloze gedichten schuwt Van Wieringen de overdaad niet, een overdaad die wonderwel is afgestemd op haar thematiek, de zich monter een weg banende levenslust van de ‘razende daverende kudde’: ‘Wij zijn clubkids sloeries allemaal / zo manisch kussen we elkaar’. Tegelijk gaat Hier kijken we naar niet alleen over de ervaring van hedendaags hedonisme, maar ook over een verlangen dat ‘niets liever wil dan stil’. Hier kijken we naar is een spannende, vitale bundel waarin hulde wordt gebracht aan een Nederlands dat springlevend is – immers
wordt het traag uiteenwijkende holland bijeen
gehouden alleen door dichters
door dichters alleen
Het debuut van Hanneke van Eijken, Papieren veulens, frappeert door zijn uitgepuurde taal en zijn lichte, ingetogen toon. Van Eijken combineert de speelse argeloosheid van een kinderlijke blik met de onderzoekende formuleringen van een gretig observerende volwassene, die weet dat ‘altijd alles kleiner wordt / als je lang genoeg kijkt.’ De afdelingen in Van Eijkens bundel verwijzen naar steden, huizen en kamers, maar haar poëzie zoekt vaak de weidse buitenlucht; van haar rusteloze reislust brengt Van Eijken in rustige, heldere regels verslag uit. Zo begint het gedicht ‘Schepping’: ‘Het vormen van een archipel / is minder moeilijk dan het lijkt // werp eilanden in zee / alsof je een volle hand knikkers loslaat’, een gedicht dat eindigt met het advies om ‘dolfijnen’ toe te voegen en te wachten op ‘reisgidsfotografen’. Papieren veulens is een voor een debuut opmerkelijk rijpe bundel, die zijn weg naar de lezers ongetwijfeld zal weten te vinden. Want:
het is nu alleen een kwestie van gaan liggen
de lippen losjes tuiten, de benen vouwen
als linnen servetten, wachten
tot ik gevonden word
In de debuutbundel Vluchtautogedichten van Maarten van der Graaff is een uiterst beweeglijk en vindingrijk dichter aan het woord. Door middel van elliptische zinnen en associatief taalgebruik keert Van der Graaff zijn hoofd binnenstebuiten. Niet al zijn gedichten geven hun geheimen prijs, maar ‘ontsnappen is sexy’, verklaart hij van meet af aan. De lezer is gewaarschuwd: ‘Ieder rad is bedoeld om iemand voor ogen te draaien.’
Alle hout is pijlhout, Maarten van der Graaff omhelst alle middelen die de verveling en de vermoeidheid kunnen verdrijven, hoe dooddoenerig ze ook lijken (‘Leven is dingen leuk vinden’) of hoe vergeefs (‘vanmorgen viel ik voorover / in het moeras van de ochtend / toen ik mijn ogen opende / was alles hetzelfde’). In de sectie ‘Real Time Autobiografie’ valt het lange gedicht ‘Olatile’ op, het onnavolgbare verslag van een cruise, dat oplicht in een programmatische passage als deze:
tegen verveling eindeloos dode mannen op de planken
alles immers dorst naar goud en hangt aan goud
waar zijn mijn Van der Graaff-geschriften?
– ik las alles en vergat het,
luttele eonen in de hink-stap-zwammerwoeker-modus nu al de gekwelde
uitgekattebeld niks aan volk en vaderland te melden opgespeld
de zware decoratie van de vrijheid en de weerstand
denk er nooit meer aan
zoeken geavanceerd zoeken
Van der Graaff is een geavanceerd zoeker. In de lange sectie ‘Vrije encyclopedie’ neemt hij een loopje met elke vorm van encyclopedische systematiek, en trakteert de lezer op euforiserende Lebensbejahung met een hoog grabbeltongehalte. Opvallend zijn de vele al dan niet obscure verwijzingen naar de wereld van de media, de film en de Nederlandse poëzie. In een hilarische, oneerbiedige sessie namedropping schrijft hij zich achteloos de Nederlandse poëzie binnen; hij is een ‘net, nuttig mens, dat zich scherpt aan reuzengrote felverlichte voorgangers!’
Criticus Piet Gerbrandy karakteriseerde de gedichten van Van der Graaff met de term ‘onmooi’, wat niet wegneemt dat we stuiten op verstilde regels als ‘Het is moeilijk te zeggen hoe moe alles is’. Kenmerkend voor Van der Graaff zijn vooral de onverwachte woordcombinaties, de nimmer voor één gat te vangen ironie en de ‘implicitaten’: één jurylid was prettig verrast een eigen-geschreven versregel losjes gerecycled te zien worden in een Van der Graaffgedicht.
En de winnaar is…
De jury was onder de indruk van de spankracht van Van der Graaffs gedichten, qua compositie, woordenschat en thematiek. Met Vluchtautogedichten geeft hij blijk van een groot poëtisch en meta-poëtisch zelfbewustzijn. Als eindpunt van een poëtische ontwikkeling kan dat dodelijk zijn, maar als vertrekpunt lijkt het de jury juist veelbelovend.
Bluf, branie en bravoure is een goede grondhouding voor debuterende dichters, ook dat valt te lezen in Baudelaires Wenken voor jonge letterkundigen. Die Wenken schreef Baudelaire op vijfentwintigjarige leeftijd, hij was toen zelf een jonge letterkundige en had aan bravoure geen enkel gebrek. Baudelaire zocht een leven dat in het teken zou staan van het te scheppen werk en van de verdiensten die dat moet opleveren – eeuwige roem en een schip met geld.
Een dichter met zulke ambities vraagt niet nederig om te worden toegelaten in het huis van de poëzie, die morrelt niet zachtjes aan de poort, maar valt met het nodige misbaar en laweit binnen, die overrompelt het dienstdoende orkestje en zet het zelf op een toeteren. Literair bestaansrecht, meent Baudelaire, wordt niet afgesmeekt maar afgedwongen. Naar de unanieme mening van de jury vormt één bundel dankzij bluf, branie en bravoure van die stelling een overtuigend bewijs. De C. Buddingh’-prijs 2014 gaat naar Vluchtautogedichten van Maarten van der Graaff.
Namens de jury van de C. Buddingh’-prijs 2014,
Rokus Hofstede
Patrick Peeters
Anne Vegter
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère