Artikel
Wanneer de jonge dichter te recenseren
Stem
6 april 2014
Vanuit Mallarmé bekijkt Sonnenschein het heden. Hij noemt het vieren van dichters als herkenbare, unieke stemmen, namen en gezichten (waarbij hij verwijst naar het hedendaagse Nederlandse circuit van festivals en prijzen) ‘een schrikreactie op de schriftofobie in onze beeldcultuur’. En hij incorporeert wat hij het ‘postmoderne geweten’ noemt: ‘Literair werk vindt aansluiting bij de stroom geredekavel én levert daarop kritiek.’ Vervolgens wordt verhaald hoe en waar bij de redactie van nY het plan voor dit dossier ontstond en komt hij tot de vraag : ‘Zit de klad in de dienstbare stiel van de poëziebeschouwing, of mist onze generatie daarvoor de nodige bescheidenheid?’ Dan volgt inderdaad de naam Hans Groenewegen, die naar verluidt pas over dichters schreef als zij hun derde bundel uitbrachten omdat hij ze (lees: hun ontwikkeling) niet in de rede wilde vallen. Het is waar dat zijn overlijden ‘een gemis verscherpt in de hedendaagse omgang met poëzie’, die zich terecht vertaalt in de oproep aan beschouwers om een oordeelvermogen dat ‘meer eist dan bevestiging of verwerping’.
Ik weet eerlijk gezegd niet of dichters wel in de rede zijn te vallen. Dichters zijn een soort karretjes die alleen maar langzaam vooruit rijden. Je kunt ze moeilijk in de flank aanvallen of vragen rechtsomkeer te maken. Daar komt bij dat de laatste die hun traject van de koers zou willen brengen Hans Groenewegen was. Onwillekeurig moet ik denken aan een uitspraak van Marc Kregting op zijn blog de honingpot dat Groenewegen voornamelijk na zijn dood eer wordt gedaan. Daarvoor viel de opmerking te beluisteren dat de essayist vooral met de dichter mee dichtte. Is niet iedere dichter gebaat bij weerwoord, ook bij zijn debuut of tweede bundel? Het is een mooie gedachte om het gewas eerst zonder wind tot bloei te laten komen. Tegelijk merk ik hoe gebaat dichters zijn bij reacties, zelfs al is het met inhoudelijk beargumenteerde afwijzingen van tijdschriften.
Als ik iets mis in de literaire kritiek is het de stem van Johan Sonneschein zelf, die eerder voor Nieuw Zuid (een van de twee voorgangers van nY) stukken schreef over dichters met een drietal bundels. Daarna promoveerde hij op het proefschrift Kentering wending knik. Dynamiek in modern dichterschap (Herman Gorter, M. Nijhoff, Willem Jan Otten). Als er iemand aan de oproep tot een genuanceerd oordeelvermogen beantwoordt, dan is het Sonnenschein zelf. Vandaar dat ik het jammer vind dat de tien dichters die voor het dossier zijn uitgenodigd niet persoonlijk door hem worden ingeleid of toegesproken, dat hun reflectie op de eigen stem middels gedicht of gedichten, essay of verhaal geen tweede stem krijgt. Dan nog los van de vraag of dat met voix haut of voix douce gebeurt. Het gaat overigens om Arnoud van Adrichem, Jan-Willem Anker, Geert Buelens, Frédéric Leroy, Hélène Gelèns, Xavier Roelens, Jeroen Theunissen, Bernard Wesseling en Tom Van de Voorde.
Ondertussen is dit dossier wel een gebeurtenis van belang. nY zet een groep dichters bijeen zonder de bekende toeters en bellen die met generatiebloemlezingen als Vanuit de lucht, Sprong naar de sterren en Maximaal gepaard gingen. En het is nogal een vraag om te stellen, hallo daar mijnheer of mevrouw, hoe zit dat met uw eigen stem? Dit dossier is niet alleen een prettige kentering in het tijdschrift, dat hierdoor serieuze ruimte voor het schrijven over poëzie biedt. Een positieve vermelding gaat naar de bijdrage Mijn medeplichtige Li Qi uit nY #17 van Liao Yiwu, Chinees dissident en gast van het Berliner Künstlerprogramm van DAAD, die vanwege niet meer dan het schrijven van een gedicht geruime tijd in de gevangenis zat en op basis van die ervaring dialogen schreef. Ook een vorm van stem en tegenstem.
Dichters zijn karretjes die alleen maar langzaam vooruit kunnen, schreef ik eerder in dit stuk. Daarmee suggereer ik dat ze vehikels zijn, wagons. Misschien is hun dichtersstem wel langgerekt als de rails die voor hen zijn uitgelegd. Door hun zelf natuurlijk, uit voorzienigheid, of anders, zoals Hélène Gelèns in dit dossier aan Daniel Kahnemans ontleent, als herinnering aan hun eigen toekomst. Je kunt hoogstens naast die karretjes opgaan en wat goederen overhevelen, in de rook van kolen en de waas van de stoomfluit. Het is een evenement, dit nummer van nY, een gebeurtenis. Het is een mooi idee om dichters naar hun stem te vragen, daarna kunnen we beginnen terug te praten.
Bij Arnoud van Adrichem kun je opmerken dat zijn dichtersstem een soort masker is. Die stem staat aan, als een soort zender of megafoon. Dat maakt zijn gedichten sterk en consequent en vrijwel altijd op niveau. Tegelijkertijd geeft hij zich in zijn antwoord op het verzoek weinig prijs. Twee korte gedichten, tegengesteld aan elkaar en toch lijken ze hetzelfde te zeggen. ‘Val ons niet in de reden alstublieft. Onze stem is amper op kamertemperatuur, de stotter ligt nog op onze tong,’ begint het eerste. Het tweede gedicht opent als volgt: ‘Onderbreek ons, gerust.’ Die tweede stem denkt daarmee voordeel te doen: ‘Uw tegengeluiden zijn nodig om ons gelijk te vergroten.’ Als Van Adrichem spreekt van ‘de volgende slide’ lijkt zijn gedicht, of ik moet zeggen de dichtersstem, op een presentatie bij een bedrijf. En daar wil hij de lezer geloof ik ook hebben, hem aanspreken in zijn doen en handelen.
Mischa Andriessen schrijft over zijn vroege invloeden, Lucebert en Majakovski. Relevant is dat hij bij Luceberts gedichten niet het idee kreeg dat iemand tot hem sprak. Andriessen schrijft open over zijn eigen ontwikkeling, zonder dat de stem van de zelfbeschouwer hem in de weg zit: hij lijkt zich vrij te schrijven. Het gaat in zijn essay vooral om het evenwicht tussen stijl en karakter: ‘ik ben mijn werk niet maar zit erin tot over mijn oren.’ Is een stem eigenlijk wel een toon, de al of niet consequente toon van de dichter, vraag ik me bij het lezen af, zegt het niet meer dan dat? Mischa Andriessen schrijft over ‘de samenballing van het timbre en het ritme waarin ik spreek over datgene waarover ik spreken moet, noem het een wereldbeeld als dat niet te aanmatigend klinkt.’ Als in die wending het wereldbeeld ‘datgene’ is, is de dichtersstem dan het klinken ervan?
De stem van Jan-Willem Anker is herkenbaar in al zijn werk: gevoelig, een beetje geaffecteerd, soms met wrok en verbittering. Bij Anker is het veeleer de vorm die verspringt. Van zijn vroege bundels die culmineerden in de bijna Tranströmer-achtige gedichten in Luchthaven, via hoogdravender liefdesgedichten tot de bijna norse prozagedichten in Beproevingen, waarbij goed te zien valt dat Anker vertrouwd is met de Russische absurdisten. Opvallend genoeg is zijn antwoord aan nY expliciet in zijn verbittering: ‘ik stok, dat is een gewapend zwijgen, een cesuur, onderbreking, vruchtbare afgrond? / zit stuk / kapt de stem / die mij niet eigen is, mij niet uitmaakt / niet eens een stem is / maar waarvoor ik me geneer als ik hem terughoor / omdat hij zó klinkt, zó en oneigenlijk / zó niet aan mij toebehorend maar telkens weer / een stem die zich voordoet als de mijne, zó gelijkend op de stem die je je wel bij mij zou kunnen voorstellen.’ Klinkt de stem van Jan-Willem Anker door in zijn ferme ontkenning? ‘dat is geen lach, dat is de lachband, lul,’ beantwoordt de dichter zijn poppenkast van stemmen. En hij weet: ‘zingen helpt de stotteraar.’
Geert Buelens wijt de etiketten die zijn poëzie kreeg naar zijn Umwelt: het tijdschrift yang (de andere voorloper van nY), de universiteit, een proefschrift over Van Ostaijen. ‘Academisch’ of ‘postmodern’ waren in tegenspraak met hoe hij het schrijven ervoer: het zich aandienen van zinnetjes en daar op gevoel en gehoor mee aan de slag gaan. Het zou verkeerd zijn te denken dat hij er geen controle over had. ‘Zoals het naïef is te denken “het komt uit mezelf, dus zal het wel echt van mezelf zijn en dat zelf uitdrukken.”’ Tot zover de oorspronkelijkheid van de stem. Verderop schrijft Buelens: ‘Wellicht is dat wat het betekent als dichter volwassen te worden: je steeds beter bewust zijn van de invloeden (andere dichters, de taal om je heen) en die toelaten, manipuleren, naar je hand zetten.’ Net als generatiegenoot Andriessen verwijst Geert Buelens naar een bandje en songteksten om het begin te duiden van een bewustzijn van de onoriginaliteit van een tekst. Bij gedichten spreekt Geert Buelens graag van een muziekje. Dat verkleinwoordje heeft een reden: de tekst toegankelijk krijgen en vrijwaren van moeilijkdoenerij, mensen erin betrekken. Terecht zegt Buelens dat er ‘simpelweg staat wat er staat’. Kees Ouwens deed dat eerder bij de toekenning van de VSB-prijs, om mystificaties tegen te gaan. Nijhoffs ‘Lees dan, er staat niet wat er staat’ is op zich misschien een mooie regel en gedachte en treffende credo voor poëzieclubs, tegelijk maakt het wel dat sloten mensen denken: ‘gedichten dat zal wel niks voor mij zijn. Ik snap het toch niet. Er wordt van alles bedoelt wat me ontgaat.’ Een tamelijk ongastvrij uitgangspunt. Buelens gaat daar terecht tegen in, ook als literator. Essayerend bekijkt hij de drukproeven van zijn nieuwe bundel Thuis (met het fraaie gedicht ‘Aan het raam van Van Dyke parks’) Het is geen conceptbundel geworden, naar zijn zeggen, het biedt wel ruimte voor inhoudelijke preoccupaties. ‘Meanderend als in een essay, maar op de toon van mijn eigen combo.’
Gedicht en essay wisselen om in het dossier, vandaar waarschijnlijk de aanpassingen in de alfabetische volgorde van de dichters. De bijdrage van Frédéric Leroy is zo kort als die van Anker, het heet ‘Duet (voor minstens twee kelen).’ Ook Leroy is expliciet, al begint hij niet zo. ‘het zand blijft zichzelf herhalen’ is een intrigerende regel. Het onopgesmukte antwoord aan de opdracht lijkt deze strofe te geven:
en Niemand heeft een eigen stem en Niemand
hult zich in geblaat, schenkt zware wijn, werpt ons
in het duister, keert terug op zijn schreden.
Hélène Gelèns lijkt zich vrij te voelen in nY en neemt de ruimte. Vijftien teksten levert ze, van 1 tot en met 8 links en A t/m G rechts, als stem en tegenstem. Zij heeft het juist opvallend vaak over ‘Iemand’ die wat opmerkt, wat een eigen stem zou zijn bijvoorbeeld. Zo heeft ze het over de vermeende tienduizend uur die het kost ‘om een vak onder de knie te krijgen’. Op de linkerbladzijde is het ‘je’, op de rechter ‘ik’. Gelèns stelt: ‘je eigen stem op een opname klinkt vreemd, niet als jouw stem.’ Dat doet me denken aan hoe de Franse dichter Christophe Tarkos in een videoaflevering van het tijdschrift Java in dubbelbeeld reageerde op zijn eigen voordracht. Hij kijkt er stomverbaasd naar en zegt af en toe ‘je ne sais pas ce que je dis’. Het is vooral de oprechte ontsteltenis die het een bijzondere opname maakt. Gelèns komt uit bij Daniel Kahneman, volgens wie we ons ‘herinnerende zelf’ zijn. Dit gaat niet alleen over het verleden: ‘over onze toekomst denken we niet als toekomstige ervaringen, maar als geanticipeerde herinneringen’. Het heet ‘de tirannie van het terugkijkend zelf’. Gelèns sluit daar bij aan: ‘we zitten gevangen in verhalen.’ Ik bedenk me dat ik deze dichter leerde kennen doordat een gedicht van haar bij iemand aan de muur hing. Ik moest toen bij het lezen denken aan Marjoleine de Vos, waarschijnlijk door het woord ‘mevrouw’ en een referentie aan de Pool Zbigniew Herbert. Opvallend, omdat Hélène Gelèns zich helemaal heeft losgezongen van die stem. Het gaat haar om ‘een karakteristieke, herkenbare stem die anders klinkt dan andere stemmen en bovendien de wereld net iets anders aanschouwt.’ Ze bokst aardig tegen het gestelde thema op en komt vervolgens aan met een tekstmachine van Jonathan Swift . Ze zet de stem van de tekst zelf af tegen die van de schrijver. ‘Wij literaire teksten zijn altijd slimmer dan onze makers. Vergeet daarom de dichter. Wend u geheel en al tot ons.’ Ook haalt ze Walter Benjamin aan van wie een schrijver niet meer mag zeggen dan hij denkt. In een gedicht dat ze als reactie op de laatste dichtbundel van Hans Groenewegen schreef, staat de zin: ‘mijn stem is alle stemmen als ik val’. Tot slot vraagt ze een kind wat dat is, een stem. ‘Een stem is een potlood,’ antwoordt het.
Xavier Roelens antwoordt onomwonden in het ‘Nawoord’ van een reeks gedichten: ‘De eigen stem is niet meer belangrijk, maar de stemmen om me heen zijn dat des te meer. Ik wil vertrekken van wat buiten mij ligt om poëzie te maken. De allerindividueelste expressie krijgt een bovenpersoonlijke waarde wanneer de expressie de emotie overstijgt, maar ze behoort tot het wereldbeeld dat vertrekt vanuit de aandacht voor de ander.’ Geen authentieke stem, wel antennes en engagement, zo lijkt Roelens het te stellen. Of toch niet? L’autre suis un moi, verbetert hij Rimbaud. De zeven gedichten ervoor zijn vernoemd naar de dagen van de week en bestaan allen uit een lange doorlopende zin, een korte zin die niet langer is dan een dichtregel, en weer een lange zin, terwijl ze 25 of meer regels tellen. De middenzin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt op een en dezelfde regel en is in iedere dag van de week een citaat uit de laatste bundel van wederom Hans Groenewegen. Het is die regel die de breedte van elk gedicht bepaalt, de rest van de regels – die Roelens invult met eigen materiaal – zijn van gelijke lengte en het blok van het gedicht is uitgevuld. Op de vroege woensdag gaat het goed, de late donderdag na de cesuur ook. Keert Roelens terug tot André Breton, is dit écriture automatique? Die gedachte is ingegeven door de voorliggende bijdrage van Hélène Gelèns, die de naam van Breton en de methode expliciet noemt. De zinnen van Xavier Roelens doen denken aan dichtregels van Henk van der Waal, door hun zinnelijkheid, hun erotiek, het bezetene. Hij schrijft op zondag over ‘een meisje dat lief haar / brief wil opzeggen , maar een knik in de stem mist.’ In het ‘Nawoord’ staat een lijst van tientallen namen wiens stemmen in de gedichten doorklinken, exact zoals Rob van Erkelens dat ooit deed in zijn roman Het uur van lood.
Jeroen Theunissen, dichter en romancier, begint met de tweedeling ‘fluisterdwaas’ en ‘tikman’. Twee stemmen dus, in één schrijver. Hij beantwoordt de opdracht met een gedicht, ‘de fluisterdwaas spreekt’. De mens is ‘een warrig wezen dat in handen van een // ander geboren is,’ zo stelt het gedicht. Of hij zich veel aan het belang van de stem gelegen laat, weet ik niet. ‘Men kan het leven planloos / beleven als een vogel die niet weet / dat zijn gezang een oorzaak heeft, een doel / bezit. Men kan daarnaast belangeloos // muziek herkennen in het dwaze lied / dat deze vogel zonder het te weten / creëert. Als klopt dat god de wereld schiep, / wist god, dat dove dier, niet wat hij deed.’
Bernard Wesseling schrijft zeer vlot en onderhoudend. Al is zijn tekst een egodocument en handelt het over de auteur Bernard Wesseling, het is tegelijkertijd een vertelling, de stijl is een beetje die van een fabel. Wesseling is de slammer die intelligent bleek en goed schreef. Hij spint het bezoek aan een tweedehandsboekhandel uit door stuk voor stuk tergende en treffende details te incorporeren, het onhandige gesprek met de boekverkoper, langzaam herkend worden als auteur. Pas na de anekdote komt er een moraal in het verhaal: ‘dat het misschien wel de reden was dat ik ben gaan schrijven: om mijzelf in tijdelijke versies vast te leggen en deze vervolgens te mogen achterlaten. Niet als een slang die zijn huid afscheidt, maar in een dynastie van versies die mij later in staat zouden stellen (…) om mijn eigen veranderlijkheid toegenegen te zijn.’ Wesseling wordt door de antiquair herkend omwille van een buitenbeentje in zijn werk, Portret van een onaangepaste, een boek waarin hij met de Amsterdamse spreektaal speelt, er een literaire taal van maakt zoals Hugo Claus dat deed met het gesublimeerd Vlaams in Het verdriet van België. Een register van stemmen. Opvallend, omdat de stem van voormalig slamkampioen Erik Jan Harmens doorklinkt in het poëziedebuut Focus van Bernard Wesseling, iets wat maar een gemiddelde van 33,33% van de gemiddelde Buddingh’-jury herkent, geen meerderheid dus. Het is absoluut een talent, Wesseling, en ook hij voelt zich zichtbaar op zijn gemak in het tijdschrift.
Het dossier sluit af met een lang gedicht van Tom Van de Voorde, ‘Kees Ouwens gaat dood’ getiteld. ‘Ben jij het / traktaat waar de mens aan gehoorzaamt / wanneer hij zijn akkefietje vervloekt?’ vraagt de dichter. Wat zegt het aloude begrip literaire vadermoord nog in deze tijden van crisis en heeft het ondertussen niet een al te masculiene bijklank? ‘Ach Kees, kan je man zijn / zonder vaders flauwtjes daders te noemen,’ antwoordt Van de Voorde, ‘je wordt geen Elvis op de tast.’ Het gedicht lijkt een afscheid, een breuk misschien.
Geen spoor van de oorlogskeuken,
van wat men vroeger at aan zee, had je
generatie het geluk
dat zij haar schilders vergat
om te scholen: het einde van
de anatomieles nooit inleidde,
door muren vol te plakken,
met lege dozen uit te pakken,
behalve dan de wapenfeiten, stillevens
vol ambitieuze onzekerheid.
Misschien is het beperkend, maar ik kan het gedicht niet lezen als de stem van de dichter Van de Voorde die zijn vroegere idool toespreekt, onomwonden, letterlijk en zonder koketterie. Ik ben benieuwd hoe Hans Groenewegen dit gedicht zou beschouwen als hij nog leefde, kenner van Ouwens en ergens toch een romanticus die dacht dat de dichter in afzondering zuiverder zijn stem kon vormen dan te midden van het dichterspantheon. Ook daar gaat Van de Voorde op in:
Dacht je werkelijk vegetatief
als een schuw dier, buiten de bebouwde kom
zonder aankleven van bestaan te ontzondigen?
Jouw louteringsritueel, zogenaamd.
Kom nou, Kees. Je danst naar die beelden.
Tom van de Voorde begraaft de stem van Ouwens in zijn gedicht, ‘Kees Ouwens gaat dood.’ Een plechtige begrafenis, die stemmig eindigt. De oude dichter, tot aanzien gebracht, ‘werd / dankbaar als een tuin na de zomer’.
nY #20. Tijdschrift voor literatuur, kritiek en amusement. ISSN 0775-2830. 198 blz. € 9,- http://www.ny-web.be
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier.
Bestaat de dichter uit zijn stem of is hij het lichaam dat die stem voortbrengt? – deze en dergelijke vragen worden opgeroepen door een dossier getiteld ‘Stem’ in de nieuwe aflevering van het tijdschrift 'nY' (#20). Herman Gorter leek er al antwoord op te geven met de regel ‘Ik ben een boom waarin kan ruisen / aller winden stem.’ Behalve een onderzoek naar de stem van de dichter, waarvoor een negental dichters zich lenen, is het ook een vraag naar de kritiek. Valt de recensent de dichter in de rede in het zoeken naar een eigen stem en zo ja, kan die criticus niet beter pas later invallen?
Johan Sonnenschein leidt het dossier in. Hij lijkt in de eerste zin een knipoog uit te delen aan de betreurde Hans Groenewegen, door te zeggen dat hij van Gorter een gedicht uit het hoofd heeft geleerd. Groenewegen leerde als een mantra telkens opnieuw een gedicht uit zijn hoofd in zijn laatste essaybundel Met schrijven zin verzamelen, over poëzie in de lage landen. Het is niet zomaar een gedicht dat Sonnenschein daarvoor koos, het bestaat uit 800 woorden. Gorter hield het in portefeuille. De boom die de dichter schijnt te zijn in wie de stem van alle winden ruist, die typeert volgens Sonnenschein ‘de jonge Gorter zijn poging om als dichter het decadente fin de siècle te ontstijgen’. Johan Sonnenschein schrijft met de hem kenmerkende brille over het dilemma van de authenticiteit, voor dichters is dat die van de stem: ‘Houdt niet elke dichter er een dubbele praktijk op na, met het bordje Niet storen s.v.p. bungelend aan de deurknop boven de stukgelopen mat met vale letters Welkom?’ Wat doet invloed met ons en wanneer vormt de dichter zijn eigen stem en wordt men zogezegd een strong poet? Sonnenschein slaat zich vakkundig door de ‘heerlijke crisis’ van de ‘crise de vers’ van Mallarmé. Volgens de vertaling van Piet Joostens stelt hij ‘dat de vorm die vers wordt genoemd eenvoudigweg de literatuur zelf is; dat er verzen zijn zodra de dictie nadruk krijgt, ritme zodra er stijl is.’Vanuit Mallarmé bekijkt Sonnenschein het heden. Hij noemt het vieren van dichters als herkenbare, unieke stemmen, namen en gezichten (waarbij hij verwijst naar het hedendaagse Nederlandse circuit van festivals en prijzen) ‘een schrikreactie op de schriftofobie in onze beeldcultuur’. En hij incorporeert wat hij het ‘postmoderne geweten’ noemt: ‘Literair werk vindt aansluiting bij de stroom geredekavel én levert daarop kritiek.’ Vervolgens wordt verhaald hoe en waar bij de redactie van nY het plan voor dit dossier ontstond en komt hij tot de vraag : ‘Zit de klad in de dienstbare stiel van de poëziebeschouwing, of mist onze generatie daarvoor de nodige bescheidenheid?’ Dan volgt inderdaad de naam Hans Groenewegen, die naar verluidt pas over dichters schreef als zij hun derde bundel uitbrachten omdat hij ze (lees: hun ontwikkeling) niet in de rede wilde vallen. Het is waar dat zijn overlijden ‘een gemis verscherpt in de hedendaagse omgang met poëzie’, die zich terecht vertaalt in de oproep aan beschouwers om een oordeelvermogen dat ‘meer eist dan bevestiging of verwerping’.
Ik weet eerlijk gezegd niet of dichters wel in de rede zijn te vallen. Dichters zijn een soort karretjes die alleen maar langzaam vooruit rijden. Je kunt ze moeilijk in de flank aanvallen of vragen rechtsomkeer te maken. Daar komt bij dat de laatste die hun traject van de koers zou willen brengen Hans Groenewegen was. Onwillekeurig moet ik denken aan een uitspraak van Marc Kregting op zijn blog de honingpot dat Groenewegen voornamelijk na zijn dood eer wordt gedaan. Daarvoor viel de opmerking te beluisteren dat de essayist vooral met de dichter mee dichtte. Is niet iedere dichter gebaat bij weerwoord, ook bij zijn debuut of tweede bundel? Het is een mooie gedachte om het gewas eerst zonder wind tot bloei te laten komen. Tegelijk merk ik hoe gebaat dichters zijn bij reacties, zelfs al is het met inhoudelijk beargumenteerde afwijzingen van tijdschriften.
Als ik iets mis in de literaire kritiek is het de stem van Johan Sonneschein zelf, die eerder voor Nieuw Zuid (een van de twee voorgangers van nY) stukken schreef over dichters met een drietal bundels. Daarna promoveerde hij op het proefschrift Kentering wending knik. Dynamiek in modern dichterschap (Herman Gorter, M. Nijhoff, Willem Jan Otten). Als er iemand aan de oproep tot een genuanceerd oordeelvermogen beantwoordt, dan is het Sonnenschein zelf. Vandaar dat ik het jammer vind dat de tien dichters die voor het dossier zijn uitgenodigd niet persoonlijk door hem worden ingeleid of toegesproken, dat hun reflectie op de eigen stem middels gedicht of gedichten, essay of verhaal geen tweede stem krijgt. Dan nog los van de vraag of dat met voix haut of voix douce gebeurt. Het gaat overigens om Arnoud van Adrichem, Jan-Willem Anker, Geert Buelens, Frédéric Leroy, Hélène Gelèns, Xavier Roelens, Jeroen Theunissen, Bernard Wesseling en Tom Van de Voorde.
Ondertussen is dit dossier wel een gebeurtenis van belang. nY zet een groep dichters bijeen zonder de bekende toeters en bellen die met generatiebloemlezingen als Vanuit de lucht, Sprong naar de sterren en Maximaal gepaard gingen. En het is nogal een vraag om te stellen, hallo daar mijnheer of mevrouw, hoe zit dat met uw eigen stem? Dit dossier is niet alleen een prettige kentering in het tijdschrift, dat hierdoor serieuze ruimte voor het schrijven over poëzie biedt. Een positieve vermelding gaat naar de bijdrage Mijn medeplichtige Li Qi uit nY #17 van Liao Yiwu, Chinees dissident en gast van het Berliner Künstlerprogramm van DAAD, die vanwege niet meer dan het schrijven van een gedicht geruime tijd in de gevangenis zat en op basis van die ervaring dialogen schreef. Ook een vorm van stem en tegenstem.
Dichters zijn karretjes die alleen maar langzaam vooruit kunnen, schreef ik eerder in dit stuk. Daarmee suggereer ik dat ze vehikels zijn, wagons. Misschien is hun dichtersstem wel langgerekt als de rails die voor hen zijn uitgelegd. Door hun zelf natuurlijk, uit voorzienigheid, of anders, zoals Hélène Gelèns in dit dossier aan Daniel Kahnemans ontleent, als herinnering aan hun eigen toekomst. Je kunt hoogstens naast die karretjes opgaan en wat goederen overhevelen, in de rook van kolen en de waas van de stoomfluit. Het is een evenement, dit nummer van nY, een gebeurtenis. Het is een mooi idee om dichters naar hun stem te vragen, daarna kunnen we beginnen terug te praten.
Bij Arnoud van Adrichem kun je opmerken dat zijn dichtersstem een soort masker is. Die stem staat aan, als een soort zender of megafoon. Dat maakt zijn gedichten sterk en consequent en vrijwel altijd op niveau. Tegelijkertijd geeft hij zich in zijn antwoord op het verzoek weinig prijs. Twee korte gedichten, tegengesteld aan elkaar en toch lijken ze hetzelfde te zeggen. ‘Val ons niet in de reden alstublieft. Onze stem is amper op kamertemperatuur, de stotter ligt nog op onze tong,’ begint het eerste. Het tweede gedicht opent als volgt: ‘Onderbreek ons, gerust.’ Die tweede stem denkt daarmee voordeel te doen: ‘Uw tegengeluiden zijn nodig om ons gelijk te vergroten.’ Als Van Adrichem spreekt van ‘de volgende slide’ lijkt zijn gedicht, of ik moet zeggen de dichtersstem, op een presentatie bij een bedrijf. En daar wil hij de lezer geloof ik ook hebben, hem aanspreken in zijn doen en handelen.
Mischa Andriessen schrijft over zijn vroege invloeden, Lucebert en Majakovski. Relevant is dat hij bij Luceberts gedichten niet het idee kreeg dat iemand tot hem sprak. Andriessen schrijft open over zijn eigen ontwikkeling, zonder dat de stem van de zelfbeschouwer hem in de weg zit: hij lijkt zich vrij te schrijven. Het gaat in zijn essay vooral om het evenwicht tussen stijl en karakter: ‘ik ben mijn werk niet maar zit erin tot over mijn oren.’ Is een stem eigenlijk wel een toon, de al of niet consequente toon van de dichter, vraag ik me bij het lezen af, zegt het niet meer dan dat? Mischa Andriessen schrijft over ‘de samenballing van het timbre en het ritme waarin ik spreek over datgene waarover ik spreken moet, noem het een wereldbeeld als dat niet te aanmatigend klinkt.’ Als in die wending het wereldbeeld ‘datgene’ is, is de dichtersstem dan het klinken ervan?
De stem van Jan-Willem Anker is herkenbaar in al zijn werk: gevoelig, een beetje geaffecteerd, soms met wrok en verbittering. Bij Anker is het veeleer de vorm die verspringt. Van zijn vroege bundels die culmineerden in de bijna Tranströmer-achtige gedichten in Luchthaven, via hoogdravender liefdesgedichten tot de bijna norse prozagedichten in Beproevingen, waarbij goed te zien valt dat Anker vertrouwd is met de Russische absurdisten. Opvallend genoeg is zijn antwoord aan nY expliciet in zijn verbittering: ‘ik stok, dat is een gewapend zwijgen, een cesuur, onderbreking, vruchtbare afgrond? / zit stuk / kapt de stem / die mij niet eigen is, mij niet uitmaakt / niet eens een stem is / maar waarvoor ik me geneer als ik hem terughoor / omdat hij zó klinkt, zó en oneigenlijk / zó niet aan mij toebehorend maar telkens weer / een stem die zich voordoet als de mijne, zó gelijkend op de stem die je je wel bij mij zou kunnen voorstellen.’ Klinkt de stem van Jan-Willem Anker door in zijn ferme ontkenning? ‘dat is geen lach, dat is de lachband, lul,’ beantwoordt de dichter zijn poppenkast van stemmen. En hij weet: ‘zingen helpt de stotteraar.’
Geert Buelens wijt de etiketten die zijn poëzie kreeg naar zijn Umwelt: het tijdschrift yang (de andere voorloper van nY), de universiteit, een proefschrift over Van Ostaijen. ‘Academisch’ of ‘postmodern’ waren in tegenspraak met hoe hij het schrijven ervoer: het zich aandienen van zinnetjes en daar op gevoel en gehoor mee aan de slag gaan. Het zou verkeerd zijn te denken dat hij er geen controle over had. ‘Zoals het naïef is te denken “het komt uit mezelf, dus zal het wel echt van mezelf zijn en dat zelf uitdrukken.”’ Tot zover de oorspronkelijkheid van de stem. Verderop schrijft Buelens: ‘Wellicht is dat wat het betekent als dichter volwassen te worden: je steeds beter bewust zijn van de invloeden (andere dichters, de taal om je heen) en die toelaten, manipuleren, naar je hand zetten.’ Net als generatiegenoot Andriessen verwijst Geert Buelens naar een bandje en songteksten om het begin te duiden van een bewustzijn van de onoriginaliteit van een tekst. Bij gedichten spreekt Geert Buelens graag van een muziekje. Dat verkleinwoordje heeft een reden: de tekst toegankelijk krijgen en vrijwaren van moeilijkdoenerij, mensen erin betrekken. Terecht zegt Buelens dat er ‘simpelweg staat wat er staat’. Kees Ouwens deed dat eerder bij de toekenning van de VSB-prijs, om mystificaties tegen te gaan. Nijhoffs ‘Lees dan, er staat niet wat er staat’ is op zich misschien een mooie regel en gedachte en treffende credo voor poëzieclubs, tegelijk maakt het wel dat sloten mensen denken: ‘gedichten dat zal wel niks voor mij zijn. Ik snap het toch niet. Er wordt van alles bedoelt wat me ontgaat.’ Een tamelijk ongastvrij uitgangspunt. Buelens gaat daar terecht tegen in, ook als literator. Essayerend bekijkt hij de drukproeven van zijn nieuwe bundel Thuis (met het fraaie gedicht ‘Aan het raam van Van Dyke parks’) Het is geen conceptbundel geworden, naar zijn zeggen, het biedt wel ruimte voor inhoudelijke preoccupaties. ‘Meanderend als in een essay, maar op de toon van mijn eigen combo.’
Gedicht en essay wisselen om in het dossier, vandaar waarschijnlijk de aanpassingen in de alfabetische volgorde van de dichters. De bijdrage van Frédéric Leroy is zo kort als die van Anker, het heet ‘Duet (voor minstens twee kelen).’ Ook Leroy is expliciet, al begint hij niet zo. ‘het zand blijft zichzelf herhalen’ is een intrigerende regel. Het onopgesmukte antwoord aan de opdracht lijkt deze strofe te geven:
en Niemand heeft een eigen stem en Niemand
hult zich in geblaat, schenkt zware wijn, werpt ons
in het duister, keert terug op zijn schreden.
Hélène Gelèns lijkt zich vrij te voelen in nY en neemt de ruimte. Vijftien teksten levert ze, van 1 tot en met 8 links en A t/m G rechts, als stem en tegenstem. Zij heeft het juist opvallend vaak over ‘Iemand’ die wat opmerkt, wat een eigen stem zou zijn bijvoorbeeld. Zo heeft ze het over de vermeende tienduizend uur die het kost ‘om een vak onder de knie te krijgen’. Op de linkerbladzijde is het ‘je’, op de rechter ‘ik’. Gelèns stelt: ‘je eigen stem op een opname klinkt vreemd, niet als jouw stem.’ Dat doet me denken aan hoe de Franse dichter Christophe Tarkos in een videoaflevering van het tijdschrift Java in dubbelbeeld reageerde op zijn eigen voordracht. Hij kijkt er stomverbaasd naar en zegt af en toe ‘je ne sais pas ce que je dis’. Het is vooral de oprechte ontsteltenis die het een bijzondere opname maakt. Gelèns komt uit bij Daniel Kahneman, volgens wie we ons ‘herinnerende zelf’ zijn. Dit gaat niet alleen over het verleden: ‘over onze toekomst denken we niet als toekomstige ervaringen, maar als geanticipeerde herinneringen’. Het heet ‘de tirannie van het terugkijkend zelf’. Gelèns sluit daar bij aan: ‘we zitten gevangen in verhalen.’ Ik bedenk me dat ik deze dichter leerde kennen doordat een gedicht van haar bij iemand aan de muur hing. Ik moest toen bij het lezen denken aan Marjoleine de Vos, waarschijnlijk door het woord ‘mevrouw’ en een referentie aan de Pool Zbigniew Herbert. Opvallend, omdat Hélène Gelèns zich helemaal heeft losgezongen van die stem. Het gaat haar om ‘een karakteristieke, herkenbare stem die anders klinkt dan andere stemmen en bovendien de wereld net iets anders aanschouwt.’ Ze bokst aardig tegen het gestelde thema op en komt vervolgens aan met een tekstmachine van Jonathan Swift . Ze zet de stem van de tekst zelf af tegen die van de schrijver. ‘Wij literaire teksten zijn altijd slimmer dan onze makers. Vergeet daarom de dichter. Wend u geheel en al tot ons.’ Ook haalt ze Walter Benjamin aan van wie een schrijver niet meer mag zeggen dan hij denkt. In een gedicht dat ze als reactie op de laatste dichtbundel van Hans Groenewegen schreef, staat de zin: ‘mijn stem is alle stemmen als ik val’. Tot slot vraagt ze een kind wat dat is, een stem. ‘Een stem is een potlood,’ antwoordt het.
Xavier Roelens antwoordt onomwonden in het ‘Nawoord’ van een reeks gedichten: ‘De eigen stem is niet meer belangrijk, maar de stemmen om me heen zijn dat des te meer. Ik wil vertrekken van wat buiten mij ligt om poëzie te maken. De allerindividueelste expressie krijgt een bovenpersoonlijke waarde wanneer de expressie de emotie overstijgt, maar ze behoort tot het wereldbeeld dat vertrekt vanuit de aandacht voor de ander.’ Geen authentieke stem, wel antennes en engagement, zo lijkt Roelens het te stellen. Of toch niet? L’autre suis un moi, verbetert hij Rimbaud. De zeven gedichten ervoor zijn vernoemd naar de dagen van de week en bestaan allen uit een lange doorlopende zin, een korte zin die niet langer is dan een dichtregel, en weer een lange zin, terwijl ze 25 of meer regels tellen. De middenzin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt op een en dezelfde regel en is in iedere dag van de week een citaat uit de laatste bundel van wederom Hans Groenewegen. Het is die regel die de breedte van elk gedicht bepaalt, de rest van de regels – die Roelens invult met eigen materiaal – zijn van gelijke lengte en het blok van het gedicht is uitgevuld. Op de vroege woensdag gaat het goed, de late donderdag na de cesuur ook. Keert Roelens terug tot André Breton, is dit écriture automatique? Die gedachte is ingegeven door de voorliggende bijdrage van Hélène Gelèns, die de naam van Breton en de methode expliciet noemt. De zinnen van Xavier Roelens doen denken aan dichtregels van Henk van der Waal, door hun zinnelijkheid, hun erotiek, het bezetene. Hij schrijft op zondag over ‘een meisje dat lief haar / brief wil opzeggen , maar een knik in de stem mist.’ In het ‘Nawoord’ staat een lijst van tientallen namen wiens stemmen in de gedichten doorklinken, exact zoals Rob van Erkelens dat ooit deed in zijn roman Het uur van lood.
Jeroen Theunissen, dichter en romancier, begint met de tweedeling ‘fluisterdwaas’ en ‘tikman’. Twee stemmen dus, in één schrijver. Hij beantwoordt de opdracht met een gedicht, ‘de fluisterdwaas spreekt’. De mens is ‘een warrig wezen dat in handen van een // ander geboren is,’ zo stelt het gedicht. Of hij zich veel aan het belang van de stem gelegen laat, weet ik niet. ‘Men kan het leven planloos / beleven als een vogel die niet weet / dat zijn gezang een oorzaak heeft, een doel / bezit. Men kan daarnaast belangeloos // muziek herkennen in het dwaze lied / dat deze vogel zonder het te weten / creëert. Als klopt dat god de wereld schiep, / wist god, dat dove dier, niet wat hij deed.’
Bernard Wesseling schrijft zeer vlot en onderhoudend. Al is zijn tekst een egodocument en handelt het over de auteur Bernard Wesseling, het is tegelijkertijd een vertelling, de stijl is een beetje die van een fabel. Wesseling is de slammer die intelligent bleek en goed schreef. Hij spint het bezoek aan een tweedehandsboekhandel uit door stuk voor stuk tergende en treffende details te incorporeren, het onhandige gesprek met de boekverkoper, langzaam herkend worden als auteur. Pas na de anekdote komt er een moraal in het verhaal: ‘dat het misschien wel de reden was dat ik ben gaan schrijven: om mijzelf in tijdelijke versies vast te leggen en deze vervolgens te mogen achterlaten. Niet als een slang die zijn huid afscheidt, maar in een dynastie van versies die mij later in staat zouden stellen (…) om mijn eigen veranderlijkheid toegenegen te zijn.’ Wesseling wordt door de antiquair herkend omwille van een buitenbeentje in zijn werk, Portret van een onaangepaste, een boek waarin hij met de Amsterdamse spreektaal speelt, er een literaire taal van maakt zoals Hugo Claus dat deed met het gesublimeerd Vlaams in Het verdriet van België. Een register van stemmen. Opvallend, omdat de stem van voormalig slamkampioen Erik Jan Harmens doorklinkt in het poëziedebuut Focus van Bernard Wesseling, iets wat maar een gemiddelde van 33,33% van de gemiddelde Buddingh’-jury herkent, geen meerderheid dus. Het is absoluut een talent, Wesseling, en ook hij voelt zich zichtbaar op zijn gemak in het tijdschrift.
Het dossier sluit af met een lang gedicht van Tom Van de Voorde, ‘Kees Ouwens gaat dood’ getiteld. ‘Ben jij het / traktaat waar de mens aan gehoorzaamt / wanneer hij zijn akkefietje vervloekt?’ vraagt de dichter. Wat zegt het aloude begrip literaire vadermoord nog in deze tijden van crisis en heeft het ondertussen niet een al te masculiene bijklank? ‘Ach Kees, kan je man zijn / zonder vaders flauwtjes daders te noemen,’ antwoordt Van de Voorde, ‘je wordt geen Elvis op de tast.’ Het gedicht lijkt een afscheid, een breuk misschien.
Geen spoor van de oorlogskeuken,
van wat men vroeger at aan zee, had je
generatie het geluk
dat zij haar schilders vergat
om te scholen: het einde van
de anatomieles nooit inleidde,
door muren vol te plakken,
met lege dozen uit te pakken,
behalve dan de wapenfeiten, stillevens
vol ambitieuze onzekerheid.
Misschien is het beperkend, maar ik kan het gedicht niet lezen als de stem van de dichter Van de Voorde die zijn vroegere idool toespreekt, onomwonden, letterlijk en zonder koketterie. Ik ben benieuwd hoe Hans Groenewegen dit gedicht zou beschouwen als hij nog leefde, kenner van Ouwens en ergens toch een romanticus die dacht dat de dichter in afzondering zuiverder zijn stem kon vormen dan te midden van het dichterspantheon. Ook daar gaat Van de Voorde op in:
Dacht je werkelijk vegetatief
als een schuw dier, buiten de bebouwde kom
zonder aankleven van bestaan te ontzondigen?
Jouw louteringsritueel, zogenaamd.
Kom nou, Kees. Je danst naar die beelden.
Tom van de Voorde begraaft de stem van Ouwens in zijn gedicht, ‘Kees Ouwens gaat dood.’ Een plechtige begrafenis, die stemmig eindigt. De oude dichter, tot aanzien gebracht, ‘werd / dankbaar als een tuin na de zomer’.
nY #20. Tijdschrift voor literatuur, kritiek en amusement. ISSN 0775-2830. 198 blz. € 9,- http://www.ny-web.be
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier.
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère