Artikel
Ernst Meister aan zee
2 december 2013
Een gesprek in een andere taal dat niet verstoord wordt door een passant, dat lijkt op wat er aan de hand is in Es kam die Nachricht van Ernst Meister, dat onder de titel Alle schepen kenteren in vertaling van Ton Naaijkens is uitgebracht. Een mooie uitgave met foto’s, beeldend werk van de dichter, het Duitse origineel in facsimile. In het woord vooraf schrijft de vertaler dat in deze bundel het dichten gelijkgesteld wordt aan het denken. De sprekende stem in de gedichten is op reis, onderweg, ‘aan mijn lippen nog een glimp / van de verlaten mond.’ Zoiets klinkt verliefd, maar tegelijk laconiek: ‘Eeuwig, zo’n woord / kan ook niet duren…’ De stem laat de ander horen, ’s avonds zingende vogels en een ‘lied / zonder onmacht’. De stem is toegewijd en geraakt: ‘Je hand rustte / ongelooflijk weinig / op mijn schouder’.
Opvallend is de rol van de zee, als bestemming van de reis en als getuige, als spiegel. ‘Niet geweten dat liefde mij / voorspeld was / uit liefde,’ klinkt het enigszins onheilspellend. Af en toe voel je je naast de liefde een ongenode gast, even een voyeur. ‘Kleed je (je weet / waar we stonden) / met de laatste, de / uitlopende golf’. Is het denkend dichten dan toch niet een geheimtaal, hoe helder en toegankelijk ook geschreven, een gecodeerde boodschap voor de ontvanger?
tooi je
zoals je al deed
’s nachts – een ster
van saffier –,
met het schuim
van de zeegod,
die niet
bestaat.
Het voorwoord noemt deze bundel een vrucht van een geruchtmakende verliefdheid tussen de auteur en een jonge schrijfster. Daar zal niets van verzonnen zijn; dikwijls waar de vertaler de bronnen noemt, komt diezelfde vertaler ook voor als mede-bezorger van Duitse uitgaven. Het is wel een interpretatie die niet meer uit je kop gaat bij het lezen van de gedichten. De bundel is in een paar maanden geschreven. De persoonlijke achtergrond wordt bevestigd door de aanvankelijke titel van een deel van het manuscript, ‘Gedichten voor G.’. Ton Naaijkens schrijft in de toelichting achterin dat het evenwel te simpel is Alle schepen kelderen te reduceren tot het onontkoombare einde van een affaire die bestaat uit overspel, en spreekt van de meerwaarde van de dichter, van diens vermogen de afgronden van de liefde te peilen. Ernst Meister dicht over de ‘bloemen van de ogen’: ‘Dat ik de jouwe / behoef als ik / niet sterven wil, / weet ik.’ Het brengt hem in vervoering:
Lui is het
om goden te denken en god
(dat die niet sterven zouden),
omdat de waarheid
de hemel is:
die holte, die berooft ook
de liefde van haar adem.
Het klinkt misschien op het eerste gezicht onderkoeld, maar als je doorleest ervaar je het onpeilbare van de afgronden. ‘achter het geluk / rijst de ontsteltenis, / en van achter de / ontsteltenis komt / niets meer tevoorschijn, haast / niets, en dat is iets.’ Het bewustzijn dat de liefde een vreemdgang is, om op een titel van Henk van der Waal te preluderen, biedt een verklaring voor de wending ‘Wij die ons zelf niet / toebehoren…’ Maar je kunt de regel ook zonder die wetenschap lezen. Dat er ‘geen schilder voorzien’ is ‘voor dat wat is’ kun je zowel positief als negatief duiden. ‘Met een beeld / zal ik niet slapen’ schrijft Ernst Meister.
Ernst Meister leefde van 1911 tot 1979. Zijn werk wordt wel in één adem genoemd met dat van Paul Celan en Ingeborg Bachmann, hij gold als een groot maar hermetisch dichter. Van dat hermetische is weinig van te merken in wendingen als ‘Ik ga, om je te zien / (daar hangt mijn zien vanaf)’. En tegelijk is dit liefdespoëzie met meerdere lagen, de dichter klinkt evenzeer hartstochtelijk als contemplatief: ‘daar kan een denken / plaatsgrijpen / dat alles verwart.’ De verliefdheid tast de taal aan, zoals in het woord ‘Wreed’, dat ‘schilfert / als huid van je mond’. Er dreigt iets, onophoudelijk. Het is ‘de angstgevangenis’, die zweeft in ‘het onbestemde’.
Slechts bij één woord denk ik na over de vertaling. Naaijkens vertaalt ‘Zu Rande’ als ‘Overweg’. ‘Overweg: / de aankomst van iedereen.’ Ongetwijfeld heeft hij gelijk, maar het woordspel met Am Rande des Meers is weg. Die rand van de zee is ‘getrokken door de einder’, een mooie en heldere definitie. Opvallend is de inbreng van de natuur als metaforiek, bruinige sneeuw, roze sneeuwbloesem. Als de dichter spreekt van een ‘geboorteschreeuw / in die tijd’ lijkt er haast de connotatie van een orgasme.
Het denken
de roos,
dodelijk bloeiend
verwijlt het.
En er zit
droom
in de stekels,
en het
bemint je.
Zowel cryptisch als intiem, de geheime taal der geliefden, zijn de aanduidingen van een plek, ‘dit meer’, ‘het “bleke”’. In de vierde van de zeven afdelingen begint de aftakeling zich af te tekenen: ‘Recht in het gezicht / zeg ik me zelf, / recht in mijn buik / ontsteltenis toe.’ Die ontsteltenis lijkt voort te komen uit het feit dat de dichter telkens onder ogen heeft wat er met hen gebeurt. Het weer speelt altijd een rol, de buitenwereld vertolkt de leegte. Het is de sneeuw die dicht en het ‘meer heeft ons / zijn water aangereikt. Daar is nu / een groot gat.’ Vogels zingen niet, ‘verdwaald als ze zijn’. De versificatie is abrupt en onverwacht: ‘met de handen over elkaar / is huilen / een feit.’
‘Worden wij niet / getroost / met ons stof?’ vraagt Ernst Meister in het vijfde deel. Mooi klinkt het en evengoed beklemmend: ‘toedrukkend / je ogen, // want zo / wordt nacht gemaakt.’ In het zesde deel klinkt de dichter alleen: ‘Ik begrijp niet / wat ik begrijp’. Waarom stroomt er dan ‘duisternis, inkt uit mij / in plaats van dagbloed?’ De tragiek staat tussen haakjes: ‘(Hoe zwaar / is mijn hart)’. Wat er gehoord wordt, dat is het gebladerte. Het weer is weg, het ‘ging heen in het raam’. De personages beginnen uit de gedichten te verdwijnen, ze raken geabstraheerd. Tot de lezer plotseling wordt toegesproken: ‘Lees dit, en / spreek je uit – lees!’. De bundel is hiermee niet ten einde, de spreker blijft ook afwezig spreken: ‘Hier ben ik / nu en / nu al / niet meer hier.’ Hij lijkt terug te blikken op een begin dat niet alleen ‘zo zalig’ was, maar ook ‘zo snel / aan zee’. Er is nog het een en ander te zien ‘in het niets, / dat gelegerd is / rond de wereld’. We zijn al aan het nabeschouwen in deze gedichten, het perspectief wordt de herinnering. ‘wie / bedenkt zo iets?’ vraagt de dichter. Verliest hij zijn ziel of kan hij ‘zonder spijt / scheiden’? En dan raakt hij alsnog, helemaal aan het einde van deze rijke monoloog, duister. Er wordt alsnog iets opgespoord. In de toelichting wordt de suggestie gedaan van een miskraam. Meister spreekt van ‘het schreeuwen van een / van de stilste kinderen’.
Even vreemd is
de geschreven regel
als de loop
van een beek.
Nog vier gedichten telt de laatste afdeling. ‘Zeg / “voorbij” duizend maal.’ De bundel heeft een oneindig eind, er is een veer van een woudvogel die ‘voor jouw / en voor mijn mond’ zweeft. ‘En de veer moet…’ Wat een mooie bundel, wat een verdienste van de vertaler en de uitgever dit zo uit te geven.
Ernst Meister. Alle schepen kenteren. Gedichten. Bezorgd en vertaald door Ton Naaijkens. AFdH uitgevers, 2013. 144 blz. €22,50
www.janvaneyck.nl
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier .
Uit het conservatorium hiernaast klinkt een wirwar van tonen, van zang en piano. In de zomer moet het stukken luider klinken, als de ramen open staan. Yeb Wiersma, een van de deelnemers van de Jan van Eyck Academie in Maastricht, probeert in de winter de zomer na te bootsen. Ze nodigde de muzikanten uit het steegje tussen de twee gebouwen over te steken. Vier muzikanten repeteren in de vier labs van de academie. Er staat een hoge zwarte piano tussen stellages in de houtwerkplaats. Het klinkt alsof de instrumenten een relatie aangaan met het materiaal dat in de labs gebruikt wordt. Pianoklanken en hout. Tussen de boeken en tijdschriften in de bibliotheek, het Pierre Kemp Lab genaamd, klinkt een klarinet. Fagot wordt er gespeeld tussen de loden letters en de drukpersen van het Charles Nypels Lab. Indrukwekkend is de combinatie tussen trombone en metaal, in de metaalwerkplaats in de kelder. Het lijkt alsof de echo in de hoge ruimte een blikken bijklank heeft. Het lijkt een simpele ingeving de buren uit te nodigen om te komen oefenen. De muziek laat de ruimte klinken en het materiaal dat er is resoneert.
Ik ben in de Jan van Eyck als de eerste Poet in residence. Dat klinkt toch net iets prettiger dan huisdichter. Het gebouw heeft na de verbouwing wel iets van een gedicht, een vergelijking die ik niet zo snel maak. Er zijn plekken in het gebouw waarin iets gebeurt en waarin niets gebeurt. Het gebouw is strak witgeverfd, wat de lege plekken doet oplichten. Een andere deelnemer is Rodrigo Hernández. Hij laat een kaartje zien dat hij maakt, met twee teksten erop. Bij de bovenste staat een illustratie van een man, een schim eigenlijk, met zijn armen wijd uiteen. De tekst vertelt dat van wie naar een automatische schuifdeur toeloopt de weerspiegeling steeds sterker wordt tot hij door midden wordt gescheurd. Door dichterbij te komen, verdwijnen plotseling de contouren. In de tweede tekst gaat het om het lopen naar twee mensen op een vliegveld die een gesprek voeren dat niet onderbroken wordt door de toenadering van de derde. Als die derde dichterbij komt en merkt dat het een gesprek in een andere taal is, vraagt hij zich af in welk land hij eigenlijk is. Natuurlijk is er een relatie tussen de concrete eerste tekst en de abstractere tweede tekst.Een gesprek in een andere taal dat niet verstoord wordt door een passant, dat lijkt op wat er aan de hand is in Es kam die Nachricht van Ernst Meister, dat onder de titel Alle schepen kenteren in vertaling van Ton Naaijkens is uitgebracht. Een mooie uitgave met foto’s, beeldend werk van de dichter, het Duitse origineel in facsimile. In het woord vooraf schrijft de vertaler dat in deze bundel het dichten gelijkgesteld wordt aan het denken. De sprekende stem in de gedichten is op reis, onderweg, ‘aan mijn lippen nog een glimp / van de verlaten mond.’ Zoiets klinkt verliefd, maar tegelijk laconiek: ‘Eeuwig, zo’n woord / kan ook niet duren…’ De stem laat de ander horen, ’s avonds zingende vogels en een ‘lied / zonder onmacht’. De stem is toegewijd en geraakt: ‘Je hand rustte / ongelooflijk weinig / op mijn schouder’.
Opvallend is de rol van de zee, als bestemming van de reis en als getuige, als spiegel. ‘Niet geweten dat liefde mij / voorspeld was / uit liefde,’ klinkt het enigszins onheilspellend. Af en toe voel je je naast de liefde een ongenode gast, even een voyeur. ‘Kleed je (je weet / waar we stonden) / met de laatste, de / uitlopende golf’. Is het denkend dichten dan toch niet een geheimtaal, hoe helder en toegankelijk ook geschreven, een gecodeerde boodschap voor de ontvanger?
tooi je
zoals je al deed
’s nachts – een ster
van saffier –,
met het schuim
van de zeegod,
die niet
bestaat.
Het voorwoord noemt deze bundel een vrucht van een geruchtmakende verliefdheid tussen de auteur en een jonge schrijfster. Daar zal niets van verzonnen zijn; dikwijls waar de vertaler de bronnen noemt, komt diezelfde vertaler ook voor als mede-bezorger van Duitse uitgaven. Het is wel een interpretatie die niet meer uit je kop gaat bij het lezen van de gedichten. De bundel is in een paar maanden geschreven. De persoonlijke achtergrond wordt bevestigd door de aanvankelijke titel van een deel van het manuscript, ‘Gedichten voor G.’. Ton Naaijkens schrijft in de toelichting achterin dat het evenwel te simpel is Alle schepen kelderen te reduceren tot het onontkoombare einde van een affaire die bestaat uit overspel, en spreekt van de meerwaarde van de dichter, van diens vermogen de afgronden van de liefde te peilen. Ernst Meister dicht over de ‘bloemen van de ogen’: ‘Dat ik de jouwe / behoef als ik / niet sterven wil, / weet ik.’ Het brengt hem in vervoering:
Lui is het
om goden te denken en god
(dat die niet sterven zouden),
omdat de waarheid
de hemel is:
die holte, die berooft ook
de liefde van haar adem.
Het klinkt misschien op het eerste gezicht onderkoeld, maar als je doorleest ervaar je het onpeilbare van de afgronden. ‘achter het geluk / rijst de ontsteltenis, / en van achter de / ontsteltenis komt / niets meer tevoorschijn, haast / niets, en dat is iets.’ Het bewustzijn dat de liefde een vreemdgang is, om op een titel van Henk van der Waal te preluderen, biedt een verklaring voor de wending ‘Wij die ons zelf niet / toebehoren…’ Maar je kunt de regel ook zonder die wetenschap lezen. Dat er ‘geen schilder voorzien’ is ‘voor dat wat is’ kun je zowel positief als negatief duiden. ‘Met een beeld / zal ik niet slapen’ schrijft Ernst Meister.
Ernst Meister leefde van 1911 tot 1979. Zijn werk wordt wel in één adem genoemd met dat van Paul Celan en Ingeborg Bachmann, hij gold als een groot maar hermetisch dichter. Van dat hermetische is weinig van te merken in wendingen als ‘Ik ga, om je te zien / (daar hangt mijn zien vanaf)’. En tegelijk is dit liefdespoëzie met meerdere lagen, de dichter klinkt evenzeer hartstochtelijk als contemplatief: ‘daar kan een denken / plaatsgrijpen / dat alles verwart.’ De verliefdheid tast de taal aan, zoals in het woord ‘Wreed’, dat ‘schilfert / als huid van je mond’. Er dreigt iets, onophoudelijk. Het is ‘de angstgevangenis’, die zweeft in ‘het onbestemde’.
Slechts bij één woord denk ik na over de vertaling. Naaijkens vertaalt ‘Zu Rande’ als ‘Overweg’. ‘Overweg: / de aankomst van iedereen.’ Ongetwijfeld heeft hij gelijk, maar het woordspel met Am Rande des Meers is weg. Die rand van de zee is ‘getrokken door de einder’, een mooie en heldere definitie. Opvallend is de inbreng van de natuur als metaforiek, bruinige sneeuw, roze sneeuwbloesem. Als de dichter spreekt van een ‘geboorteschreeuw / in die tijd’ lijkt er haast de connotatie van een orgasme.
Het denken
de roos,
dodelijk bloeiend
verwijlt het.
En er zit
droom
in de stekels,
en het
bemint je.
Zowel cryptisch als intiem, de geheime taal der geliefden, zijn de aanduidingen van een plek, ‘dit meer’, ‘het “bleke”’. In de vierde van de zeven afdelingen begint de aftakeling zich af te tekenen: ‘Recht in het gezicht / zeg ik me zelf, / recht in mijn buik / ontsteltenis toe.’ Die ontsteltenis lijkt voort te komen uit het feit dat de dichter telkens onder ogen heeft wat er met hen gebeurt. Het weer speelt altijd een rol, de buitenwereld vertolkt de leegte. Het is de sneeuw die dicht en het ‘meer heeft ons / zijn water aangereikt. Daar is nu / een groot gat.’ Vogels zingen niet, ‘verdwaald als ze zijn’. De versificatie is abrupt en onverwacht: ‘met de handen over elkaar / is huilen / een feit.’
‘Worden wij niet / getroost / met ons stof?’ vraagt Ernst Meister in het vijfde deel. Mooi klinkt het en evengoed beklemmend: ‘toedrukkend / je ogen, // want zo / wordt nacht gemaakt.’ In het zesde deel klinkt de dichter alleen: ‘Ik begrijp niet / wat ik begrijp’. Waarom stroomt er dan ‘duisternis, inkt uit mij / in plaats van dagbloed?’ De tragiek staat tussen haakjes: ‘(Hoe zwaar / is mijn hart)’. Wat er gehoord wordt, dat is het gebladerte. Het weer is weg, het ‘ging heen in het raam’. De personages beginnen uit de gedichten te verdwijnen, ze raken geabstraheerd. Tot de lezer plotseling wordt toegesproken: ‘Lees dit, en / spreek je uit – lees!’. De bundel is hiermee niet ten einde, de spreker blijft ook afwezig spreken: ‘Hier ben ik / nu en / nu al / niet meer hier.’ Hij lijkt terug te blikken op een begin dat niet alleen ‘zo zalig’ was, maar ook ‘zo snel / aan zee’. Er is nog het een en ander te zien ‘in het niets, / dat gelegerd is / rond de wereld’. We zijn al aan het nabeschouwen in deze gedichten, het perspectief wordt de herinnering. ‘wie / bedenkt zo iets?’ vraagt de dichter. Verliest hij zijn ziel of kan hij ‘zonder spijt / scheiden’? En dan raakt hij alsnog, helemaal aan het einde van deze rijke monoloog, duister. Er wordt alsnog iets opgespoord. In de toelichting wordt de suggestie gedaan van een miskraam. Meister spreekt van ‘het schreeuwen van een / van de stilste kinderen’.
Even vreemd is
de geschreven regel
als de loop
van een beek.
Nog vier gedichten telt de laatste afdeling. ‘Zeg / “voorbij” duizend maal.’ De bundel heeft een oneindig eind, er is een veer van een woudvogel die ‘voor jouw / en voor mijn mond’ zweeft. ‘En de veer moet…’ Wat een mooie bundel, wat een verdienste van de vertaler en de uitgever dit zo uit te geven.
Ernst Meister. Alle schepen kenteren. Gedichten. Bezorgd en vertaald door Ton Naaijkens. AFdH uitgevers, 2013. 144 blz. €22,50
www.janvaneyck.nl
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier .
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère