Poetry International Poetry International
Artikel
Een interview met Jan Lauwereyns

Een dieper verlangen naar betekenis

Victoria University of Wellington
7 juni 2012
Poetry International nodigde dit jaar ook Jan Lauwereyns uit als een van de gasten op het festival. Aanleiding daarvoor was niet alleen de kwaliteit van zijn poëzie, maar ook de toekenning van de VSB-poëzieprijs 2012 aan zijn bundel Hemelsblauw. Ter gelegenheid van zijn aanwezigheid in Rotterdam stelde Poetry International redacteur Patrick Peeters alvast enkele vragen aan Jan Lauwereyns.
Er wordt af en toe wel eens geopperd dat poëzie neigt naar betekenisloosheid. Met Splash schreef je een essay dat sterk tegen die opvatting inging. Hoe ervaar jij de rol van betekenis in poëzie?

De slogan dat poëzie naar betekenisloosheid neigt, werd met name door de literatuurwetenschapper J. H. de Roder met kracht uitgesproken in een pamflet, nu meer dan tien jaar geleden. Met Splash reageerde ik niet alleen op deze slogan, maar vooral ook op De Roders wetenschappelijke argumenten en visie op de oorsprong van taal – hij stelde dat de ontwikkeling van taal vanuit het betekenisloze, via rituelen en betekenisloze poëzie, naar betekenisvolle dagelijkse taal evolueerde – poëzie zou aan de oorsprong van taal liggen. Vooral dit evolutionaire scenario stoorde mij. Het klopte niet. Ik legde enkele contradicties bloot, en bood aanvullend wetenschappelijk materiaal dat De Roders verhaal tegensprak. Alles hangt af van hoe je de begrippen invult.

Voor wat betreft de slogan in verband met betekenisloosheid: die klonk erg misleidend. Het leek te suggereren dat het in poëzie om de absurditeit zou gaan, dat poëzie van geen belang was, en met opzet betekenis probeerde te vermijden. Zo’n opvatting gaat vierkant tegen mijn poëtica. Voor mij blijft betekenis een cruciale attractor, een onmisbare factor die zwaartekracht uitoefent op de poëzie. Het gaat daarbij vaak om het ontdekken of maken van nieuwe betekenissen. Poëzie tast de grenzen van het begrijpelijke af, en durft soms ‘te ver’ gaan, voorbij het domein waar we op vanzelfsprekende of vertrouwde wijze betekenis kunnen vatten.

In die zin klopt het dat poëzie soms naar het betekenisloze neigt, maar dan niet omwille van de absurditeit, maar om het vreemde te verkennen, om er eventueel op niet-intellectuele wijze mee te experimenteren – dat kan zelfs een kwestie van zinnelijk genot zijn, spelen met klanken, et cetera. Maar altijd impliceert het een dieper verlangen naar betekenis. Als je er van kunt genieten, dan begrijp je het,” zei Gertrude Stein ooit in een interview. Genot hangt hier samen met zin en belang – het gaat voorbij toeval en chaos; het geeft een soort structuur aan onze ervaring. Al die dingen horen wel degelijk onder de noemer ‘betekenis’. 


In het Gedichtendagessay, dat je voor het VFL schreef, analyseerde je het Japanse teken voor poëzie tot 'de smaak van het geluid van het hart'. Is dat de rol die poëzie speelt in je leven?

Niet het Japanse teken voor poëzie, maar dat voor ‘betekenis’. In het gedichtendagessay bied ik de formule “betekenis is gelijk aan de smaak van het geluid van het hart” en merk op dat deze formule het best bereikt wordt in de poëzie. Ik verbind het met de begrippen ‘proeven’ en ‘experimenteren’, en suggereer dat dit recht naar de affectieve dimensie gaat, naar onze gevoelswereld, ons bewustzijn, de dingen die ertoe doen voor ons – het geeft betekenis; het is een intensieve bezigheid, die onze ervaring verrijkt. Poëzie heeft die rol inderdaad in mijn leven, een rol die op een of andere manier versterkt wordt door de wisselwerking met wetenschap. Wellicht heb ik de wetenschap nodig precies omdat de kwestie van ‘betekenis’ zo cruciaal is voor mij – ik zoek de meest volledige, de rijkste betekenissen, en daarvoor ga ik te rade bij de waarheid, bij kennis – de wetenschap is de beste en meest ontwikkelde (meest systematische) methode om kennis te vergaren. Maar sommige dingen blijven buiten het bereik van de wetenschap, en het is juist door mijn activiteiten als wetenschapper dat ik vaak een specifieke nood aan poëzie op het spoor kom of aanvoel.

Je werkt graag samen met anderen, zowel Nederlandstalige dichters zoals Leo Vroman, Paul Bogaert en Arnoud van Adrichem, als met Russische en Japanse collega's. Wat trekt je precies aan in die samenwerkingen met anderen als nog niet zo lang geleden poëzie omschreven werd als “de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie"?

Die uitspraak van Willem Kloos is misschien nog steeds van toepassing, in de zin dat we via poëzie onze eigen ervaring kunnen verrijken en zo intensief mogelijk aanvoelen. Het paradoxale is dat deze radicale subjectiviteit toch op een of andere manier aan het individu ontstijgt. Het zet zich neer in een tekst, in een gedicht, en dat gedicht werkt als een klein ‘denktuig’ dat in het bewustzijn van anderen iets van die allerindividueelste emotie kan reproduceren. De Russische filmregisseur Andrei Tarkovsky stelde ronduit dat de grootste, meest universele kunst juist radicaal die weg van de subjectiviteit volgt. Het is een kwestie van zo diep en intensief mogelijk onderzoeken: het individu als een gevalsstudie. De waarheden die via deze gevalsstudie ontdekt worden, zijn wel degelijk relevant voor anderen. Dat hoeft ons niet te verwonderen, want onze hersenen, onze denksystemen en taalvermogens tonen diepe, structurele verwantschappen. Dankzij deze verwantschappen kunnen we ook komen tot sympathie en empathie, het vermogen om ons voor te stellen wat anderen denken en voelen – het schept verbintenissen met anderen, wat uiteraard cruciaal is voor de mens, bij uitstek een sociaal dier.

Zo lijkt het mij geen tegenspraak om iets als een allerindividueelste emotie te gaan zoeken in een duogedicht, een gedicht geschreven samen met een andere dichter. Uiteindelijk gaat het erom dat er een ‘denktuig’ gemaakt wordt, en dat laat zich dynamisch ontwikkelen in de interactie – het is alsof we al schrijvend zowel een gedicht schrijven als een auteur scheppen – je zou ook kunnen zeggen dat het gedicht zichzelf schrijft, en dat de co-auteurs slechts als geleiders werken, dat we om beurten luisteren naar wat het gedicht wil zeggen. Dit is ook precies wat mij aantrekt in deze samenwerkingen; het laat me toe om de paradox tussen individuele en gedeelde ervaring zo intensief mogelijk te bespelen. In deze samenwerkingen zien we het gedicht (nadrukkelijker dan gewoonlijk) een soort autonomie opeisen; het eindproduct is niet van mij, ook niet van de andere dichter, maar van het gedicht zelf, en toch merk ik dat het evengoed kan tellen als een allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie.

De samenwerking met Leo Vroman in het bijzonder is er één van twee wetenschappers. Wat trekt exacte wetenschappers nu precies naar zo iets inexacts als poëzie?


Ik denk dat het te maken heeft met een verlangen naar meer, dat niet bevredigd wordt door de wetenschap. De wetenschap heeft uiteraard haar systemen en protocollen, haar methoden en beloftes voor wat betreft exacte uitspraken – of uitspraken met zorgvuldig gemeten probabiliteit. Maar daarmee wordt niet de volledige werkelijkheid in kaart gebracht. Dat is onmogelijk juist omdat de systemen en paradigma’s allerlei eisen stellen aan de gegevens; het bepaalt wat mag meetellen en wat niet; wat gemeten kan worden en wat niet. Het impliceert dat er ook veel is dat bestaat, dat waar is, maar (nog) niet gemeten kan worden, (nog) niet met exacte modellen voorspeld of verklaard kan worden. Poëzie biedt een compleet andere weg, die de wetenschap kan aanvullen of zelfs omhullen en in zich opnemen.

Ik kan niet voor Leo Vroman spreken, maar zelf vind ik de wisselwerking erg spannend. Ik geniet van het heen en weer bewegen tussen verschillende perspectieven. Ik word gefascineerd door de parallax – het fenomeen dat je soms iets vanuit een bepaald perspectief kunt zien maar niet vanuit een ander. Soms functioneert de poëzie als motto of als doelwit voor de wetenschap; de poëzie zet de verbeelding in, en kan de wetenschap uitnodigen om het ingebeelde te gaan onderzoeken of toetsen. Andersom is er ook een zekere dienstbaarheid. De wetenschap biedt grondstof of bouwstenen aan de poëzie, een bepaalde hoeveelheid informatie die via de verbeelding uitgebreid of gekleurd kan worden.

Overigens moet ik opmerken dat Leo Vroman en ik wel hebben samengewerkt, maar niet echt aan dezelfde teksten – geen pure duogedichten, zoals ik die wel met Paul Bogaert en Arnoud van Adrichem heb geschreven. Met Leo Vroman ging het eerder om een dichterlijke correspondentie: ik schreef een gedicht en Leo antwoordde met een ander gedicht. Wellicht kwam dit omdat we te verschillende houdingen en werkwijzen hebben, zowel in de poëzie als in de wetenschap. Leo is, zegt hij zelf, een dwangmatige schrijver van rijmende verzen; ik rijm wel af en toe, maar eerder toevallig, en vaak probeer ik het dan wat te verbergen. Ik experimenteer nogal wat met verschillende versvormen; Leo blijft redelijk strak vasthouden aan klassieke stanza’s (de laatste jaren zelfs meer dan vroeger). Onze verwantschappen zitten eerder op een algemener niveau, met de dubbele interesse voor poëzie en wetenschap, het leven als expat, de filosofische en ethische opvattingen, soms een bepaald soort zwarte humor ook – zo is er, geloof ik, een wederzijdse herkenning en erkenning. Ik vind het gewoon bijzonder prettig, en een grote eer, om met hem te kunnen corresponderen.

Voor wat betreft de relatie tussen poëzie en wetenschap geloof ik dat het bij Leo Vroman duidelijker gescheiden vakgebieden zijn, met minder directe wisselwerking. Wetenschappelijk gezien is dit onvermijdelijk omdat Leo’s specialisatie (als hematoloog; ‘bloedspecialist’) toch redelijk ver verwijderd is van de poëzie. Soms gebruikt hij wel wetenschappelijke termen of onderwerpen voor zijn gedichten, maar andersom denk ik niet dat er enige invloed was van zijn gedichten op zijn wetenschappelijke activiteiten.

In mijn geval tonen de twee domeinen meer overlap. Als cognitieve neurowetenschapper bestudeer ik onderwerpen als ‘aandacht’, ‘waarneming’, ‘bewustzijn’ en ‘twijfel’ – onderwerpen die ook een belangrijke poëticale lading hebben. In literaire theorieën wordt vaak een bijzondere rol toegekend aan de mechanismen van aandacht en waarneming in de poëzie. Zo kunnen mijn ervaringen met poëzie, of mijn opvattingen over literaire theorieën, soms inspirerend werken voor mijn wetenschap – bij het ontwerpen van empirische studies of bij het bespreken van nieuwe gegevens. Die integratie gaat redelijk ver in mijn Engelse monografieën, gepubliceerd door The MIT Press (The Anatomy of Bias, 2010, The MIT Press; en Brain and the Gaze, in press).


Groot publiekssucces kende het in het Japans voorlezen van 'Addertje zonder kop' uit de bundel Hemelsblauw, zowel bij de voorstelling van het Gedichtendagessay als de uitreiking van de VSB-poëzieprijs. Het gedicht kreeg er een andere muzikaliteit door die we in het Nederlands niet kennen. Hoe gaat een dichter die in het buitenland verblijft en wiens hoofdtalen Japans en Engels zijn geworden om met zijn moedertaal? Blijft die oorspronkelijke band behouden of maakt de relatie met de moedertaal plaats voor een andere relatie?

Ik denk dat twee factoren meespelen in het aantrekkelijke geluid van ‘Addertje zonder kop’ in het Japans – aan de ene kant is er het exotische geluid dat via de prosodie toch een duidelijke emotionele kleur krijgt (Nederlandstaligen kunnen de gevoelens begrijpen zonder de Japanse woorden te begrijpen); aan de andere kant had ik het gedicht ook met opzet als een performance-gericht stuk geschreven (ik schreef het oorspronkelijk in het Japans ter gelegenheid van het Tokyo Poetry Festival in 2008) – erg natuurlijke taal, die ik vlot kan voorbrengen; dit gaat in tegenstelling tot veel van mijn Nederlandse poëzie, die vaak nadrukkelijker als geschreven tekst functioneert en vooral tot haar recht komt als ze enkele keren herlezen wordt.

In mijn huidige levensomstandigheden zijn Engels en Japans inderdaad mijn twee hoofdtalen. Engels is de taal voor mijn professionele activiteiten, het doceren, het communiceren over onderzoek, zowel in seminaries als in papers; Japans is de taal die ik thuis spreek, met mijn kinderen vooral, maar ook bijvoorbeeld met de medewerkers in mijn labo. Japans is voor mij voornamelijk een gesproken taal; Engels is de taal van mijn bewustzijn (als ik notities schrijf voor mezelf, doe ik het gewoonlijk in het Engels; zelfs als ik droom is het meestal in het Engels); sinds een aantal jaren schrijf ik ook gedichten en essays in het Engels.

Maar het Nederlands laat zich niet helemaal opzij zetten. Helaas heb ik in Fukuoka, de Japanse stad waar ik nu woon, niet de gelegenheid om Nederlands te spreken (ik heb geen Nederlandstaligen rond mij). Maar ik schrijf nog wel vaak in het Nederlands – e-mail met enkele correspondenten, en poëzie, die blijft maar komen. De band met het Nederlands verandert wel een beetje; de emotionele gehechtheid blijft, maar soms begint het Nederlands een beetje vreemd in mijn oren te klinken. Dat vind ik juist prettig, het maakt mij attent op de unieke eigenschappen van het Nederlands. Soms is het ook een zuiver zinnelijk effect. Dan vind ik plots de klanken van een Nederlandse uitspraak erg mooi. Of zelfs een enkel woord, zoals ‘zin’. Dan geniet ik ervan om zo’n woord een paar keer uit te spreken. 


Volg je de poeziescène in Vlaanderen nog? Wie zouden we volgens jouw afstandelijke blik in de gaten moeten houden?

Ja, ik probeer wel te volgen wat er in Vlaanderen en in Nederland gebeurt. Dat lukt redelijk, denk ik. Ik correspondeer vrij regelmatig met enkele kompanen en gelijkgezinden; ik werk mee aan twee tijdschriften (DWB en Parmentier); en ik volg enkele onderling erg verschillende blogs (met name Ooteoote, sfcdt en De contrabas). Bovendien kan ik af en toe (gemiddeld een keer per jaar) naar de lage landen komen. Zo krijg ik de gelegenheid om een heleboel mensen te ontmoeten. Voor wat betreft het in de gaten houden van Vlaamse dichters, er zijn natuurlijk de bekende namen, van wie we nog veel moois mogen verwachten (ik noem maar even Erik Spinoy, Eva Cox en Paul Bogaert). Voor wat betreft aanstormend talent, ben ik nieuwsgierig naar hoe iemand als Wouter Rogiest zal evolueren, dichter en netwerkingenieur. Vorig jaar was hij op bezoek in Kyoto, Japan; helaas lukte het niet om elkaar te ontmoeten tijdens zijn verblijf hier, maar het leverde wel een mooie bijdrage van hem op voor een speciaal nummer over ‘De verwondering’, dat ik voor DWB heb samengesteld met Heidi Thomson (DWB 2012/3, juni). Nog iemand die voorlopig niet gekend is als dichter, maar geweldig kan dichten, is de kunstenaar Bart Baele.

Ondertussen is je nieuwe bundel aangekondigd onder de titel De willekeur. Kan je al een tip van de sluier oplichten over je nieuwe gedichten?

Het is eigenlijk een bundel die al enkele jaren in voorbereiding was, gedeeltelijk parallel met Hemelsblauw. Opnieuw is het een redelijk stevige bundel (zowat 130 bladzijden), met erg verschillende versvormen die door elkaar gevlochten worden – korte elliptische gedichten, prozagedichten, ritmisch gedreven verzen. Thematisch zit het opnieuw erg dicht op die attractor ‘betekenis’, maar dit keer explicieter in het aangezicht van de dood en in weerwil van het toeval (de chaos of ultieme betekenisloosheid). Die ‘willekeur’ is zo’n prachtig Nederlands woord dat extreme uitersten in zich verenigt: de doelbewuste vrije wil versus het toeval (vaak met negatieve connotatie; het wrede toeval, het noodlot). In de dichtbundel staan gedichten die spontaan opborrelden naar aanleiding van de tsunami in Tohoku (het noordoosten van Japan) vorig jaar. Ook enkele verhalende, surrealistische gedichten – een beetje delirisch; nachtmerries. Er zit meer zwarte humor en concrete werkelijkheid in dan in Hemelsblauw maar de grondtoon, de poëtica en de ambities gaan in dezelfde richting.
© Patrick Peeters
Vertaler: Rosalind Buck
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère