Artikel
Kouwenaar
23 oktober 2014
*
Doe die deur open
doe nu toch die dichte deur open
doe nu toch dat kleine elastiekje af
van dat grote pak brood
doe de grond open het licht het oog
probeer te zien waar het zwart zit
probeer je hand op te tillen
probeer je vuist uit te leggen
probeer een vinger te breken
proef je bloed roep je mond
om de knoop te ontwarren om te zeggen
hoe je proeft dat het zou smaken moeten
maak met andere woorden de deur dicht
maak nu toch eindelijk eens voorgoed
die open deur dicht –
Gerrit Kouwenaar, die bovenstaand gedicht opnam in de bundel volledig volmaakte oneetbare perzik (1978), had van lieverlee de gewoonte ontwikkeld bij een voordracht een gedicht in te leiden met een anekdote over de ontstaansgeschiedenis. Op de Britse manier heet dat. Je kon daarna het gedicht ondergaan terwijl je de inleiding vergat, of meeluisteren met de maker die zich het maken herinnert. Er zijn gedichten die hij graag voorlas, zoals de ‘Drie heldenzangen’ uit dezelfde bundel. Zijn inleidingen waren een manier om zijn zo concrete werk alleen nog concreter te maken: zo is het gemaakt, dit zijn de omstandigheden.
‘De taal behoort aan de vogels / ik ben te mens om te vliegen.’ Gedichten van Gerrit Kouwenaar laten op volstrekt eerbiedige wijze zien dat poëzie maakwerk is, het zijn in elkaar gezette teksten die met een koud mes uit de taal gesneden zijn. Dat maakt het werk niet vlak of droog, integendeel, het is rijk en draagt een diep emotioneel bewustzijn, ‘de mens schuilt weg in het woord.’ Gerrit Kouwenaars werk is werelds, onsentimenteel en aards. Hoewel hij opsmuk vermijdt, is zijn werk vooral rijk aan meerduidigheid en uiterst lastig te vertalen. Het is een ding, het is gemaakt, het is een versje.
‘Doe nu toch die open deur dicht.’ Een keer vertelde Gerrit Kouwenaar over het dementeren van zijn vrouw en de dingen die je dan constant zegt om haar te laten herinneren wat ze aan het doen is, ongeveer zoals je een kind opvoedend toespreekt: het maant zich aan te kleden, de handen te wassen. Het valt te hopen dat het bijbehorende gedicht veel later geschreven is dan 1978, maar mogelijk gaat het hier niet om een enkele tekst maar om een veelheid aan teksten, een bewustzijn dat aan de taal ten grondslag ligt. Hoe zou het zijn om met een bovenlip waarop een fikse snor groeit ‘het is een heldere dag’ uit te roepen?
‘Er schrikt een ogenblik tegen de hor, nee / dit is vertaald, het is een slaap, het is / de nachtvlinder het daglicht, leeg / lopend in het steenslag.’ Een keer zat ik met een Franse vertaler bij hem op de bank, het was herfst, meen ik en Kouwenaar zou tekst en uitleg geven over de reeks ‘Kijk, het heeft gewaaid’, uit Een geur van verbrande veren. Mogelijk was vertaald worden voor Gerrit Kouwenaar het ergste wat er is, hij was de maker tenslotte en daar ging iemand in een andere taal er mee aan de haal. Als velen maakte hij de fout dat de vertaling op het origineel moest lijken, waarom niet het eerste de beste woord dat in zijn gebrekkiger Frans dan dat van de Fransman opkwam? Ik herinner me dat ik in het ellenlange gesprek van de een naar de ander zeilde, van de wens het gedicht intact te laten tot de wens er een gedicht in het Frans van te maken. Het werd ochtend, tot ver voorbij de kleine uurtjes, mogelijk was het geen herfst maar winter, want het bleef ook in de ochtend donker. Natuurlijk had Gerrit gelijk, het is ook onzin dat vertaald worden, maar door dat gelijk weten velen niet wat voor geweldige dichter er in deze kleine taal woonde. Ik hoorde laatst iemand in Brussel over ‘de taal van de dichters’ spreken en werd vreselijk boos. Er bestaat helemaal geen lingua franca die alleen dichters verstaan en zeker niet in het hart van de Europese Unie.
Anekdotes, verhalen. ‘Voor een oude vriend van de jonge lichting,’ schreef hij voorin het exemplaar van Vallende stilte, de bloemlezing die hij met René Puthaar samenstelde uit eigen werk. Ik noemde Kouwenaar in De Groene Amsterdammer atheïst om de tegenstelling met de Amerikaanse Taiwanees Lloyd Haft die ik besprak te benadrukken, Gerrit was ontzettend boos en gekwetst. Hij liet minutenlang een fikse rij andere jonge dichters die om een handtekening en opdracht kwamen wachten. Kouwenaar zocht het vaak in paradoxen die nooit cliché werden, nooit de weeheid van een haiku meekregen. Tegenover het begrip autonomie stonden zijn praatjes, zijn prachtige verhalen, hij kon met gemak een heel bataljon jonge dichters onder tafel zuipen.
Het werk van Remco Campert en Hans Faverey verleidt mij. Het verleidt mij het te lezen en te herlezen. Het werk van Gerrit Kouwenaar imponeert mij. Ik herlees het om niet alleen maar onder de indruk te blijven, om er vertrouwd mee te raken. Imponeren is een raar woord, ik weet niet goed of ik eigenlijk een beetje bang was van die geweldig aardige en amicale man. We waren allebei journalistenzoon, zijn vader kwam thuis met brandgeur in zijn jas en de mijne werd in Spoorwijk samen met het tuig door een waterkanon tegen de muur gespoten en kwam thuis met een nat pak. Naar Gerrit luisteren was leerzaam, je leerde dat men door te praten de oorlog uitzit, de gevangenis overleeft. Anekdotes voor de meerderheid. Er is geen enkel gedicht van Hans Faverey dat ik sindsdien anders lees, toch is de illustratie die Kouwenaar van hun vriendschap gaf betekenisvol. Ik denk dat ik bepaalde zaken beter begrijp doordat ik die paar keer naar Kouwenaar heb geluisterd.
Nog een keer aan de telefoon, het was 2007, hij had nog een onaf gedicht. Hij zou het eerlijk waar afmaken en inleveren voor het nummer van Raster dat ik samenstelde. Ik belde opnieuw na de deadline en Gerrit was woedend. Er was een journaliste van een Vlaamse krant geweest die het gedurfd had het touwtje in de hal waarmee hij de post naar boven haalde te vergelijken met zijn manier van werken, dat kloppende ervan en dat concrete. Heel Vlaanderen moest eraan geloven en als ik een gedicht wilde moest de echte redactie van Raster hem maar bellen, kon hij het weten dat die toen al zo ongeveer uit elkaar was gevallen. Mijn vriendin kwam binnen en vroeg later met wie ik nu anderhalf lang aan de telefoon over de dood zat te praten. Een oude bekende misschien, iemand aan wie ze nooit was voorgesteld.
‘De enige vreemdeling is degene die hier het langst heeft gewoond,’ schreef ik toen hij 80 werd en we een gedicht voor de bundel Oud worden dat doe je ook maar voor het eerst inleverden. En ‘Bij storm waaien de appels meters ver uit de boomgaard’. In de jaren zeventig en tachtig leidde de enorme invloed van Gerrit Kouwenaar tot de nodige wrevel bij dichters en critici, ik ben van net erna, ‘van de jonge lichting’. Toen ik debuteerde had ik geen enkel gedicht van Faverey of Kouwenaar gelezen. Dat ik jong van school was gegaan vond Gerrit alleen maar goed, hij had hetzelfde gedaan, al kwam dat door de Duitsers. Je wilt je blijven herinneren wat Gerrit vertelde en tegelijk wil je er ook niet alles van prijsgeven.
Gaston Franssen schreef een mooie studie waarin hij de receptie van het werk van Gerrit Kouwenaar ontmantelde en de aandacht terug bracht tot de gedichten zelf. Die gedichten zijn een revanche op de dood, zoals hij naar aanleiding van Kouwenaars overlijden schreef in Awater.
‘Besta het huis, hierin kan niets gebeuren / men heeft de drempels gesleten.’ Kouwenaar zijn dood kwam niet onverwacht op 91-jarige leeftijd, en toch was het een schok. Verdrietsmoe was het woord dat in me opkwam, zo kort na het overlijden van Erik Menkveld en die weer zo kort na Jacq Vogelaar. Dezelfde begraafplaats, dezelfde aula, dezelfde gang naar het graf. Ingetogen was de uitvaart, plechtig haast. Er werden bijna alleen maar gedichten gelezen, op een paar herinnerde gebroken borden na. Arjen Fortuyn schreef in de krant dat als de koning en de president nog hadden willen komen, ze hadden moeten staan en dat klopt, alle stoelen waren bezet en dat waren er niet bijzonder veel. De ingehouden verontwaardiging is duidelijk, in een ander land waren koning en president beslist voor zo’n grote dichter gekomen.
Gerrit Kouwenaar. Vallende stilte. Een keuze uit eigen werk. Querido, 2008.
Gaston Franssen. Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen. Van Tilt, 2008.
Gaston Franssen. ‘Zien waar het zwart zit’ In Awater, najaar 2014.
René Puthaar geeft een lezing over het werk van Gerrit Kouwenaar tijdens de Maastricht International Poetry Nights, die van 30 oktober t/m 1 november gehouden worden in de Bonneterie, Maastricht. Daar ook optredens van Marion Poschman, Afrizal Malna, David O’Meara, K. Schippers, Annemieke Gerrist e.v.a. zie www.maastrichtpoetry.com
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier.
Gerrit Kouwenaar was vertaler, criticus. Hij spande zich in voor de oprichting van het Letterenfonds, voor de omstandigheden van schrijvers en vertalers. Hij vertaalde Brecht, Sartre en Michaux. Competitie was hem niet vreemd. Hij schreef enkele nog steeds zeer leesbare romans, maar hield daarmee op toen hij erachter kwam dat hij nooit Willem Frederik Hermans voorbij zou streven. Gerrit Kouwenaar was alles behalve een kluizenaar. In tegenstelling tot Lucebert was Kouwenaar een laatbloeier, hij klom langzaam maar zeer gestaag tot de grootste dichter die we kennen.
*
Doe die deur open
doe nu toch die dichte deur open
doe nu toch dat kleine elastiekje af
van dat grote pak brood
doe de grond open het licht het oog
probeer te zien waar het zwart zit
probeer je hand op te tillen
probeer je vuist uit te leggen
probeer een vinger te breken
proef je bloed roep je mond
om de knoop te ontwarren om te zeggen
hoe je proeft dat het zou smaken moeten
maak met andere woorden de deur dicht
maak nu toch eindelijk eens voorgoed
die open deur dicht –
Gerrit Kouwenaar, die bovenstaand gedicht opnam in de bundel volledig volmaakte oneetbare perzik (1978), had van lieverlee de gewoonte ontwikkeld bij een voordracht een gedicht in te leiden met een anekdote over de ontstaansgeschiedenis. Op de Britse manier heet dat. Je kon daarna het gedicht ondergaan terwijl je de inleiding vergat, of meeluisteren met de maker die zich het maken herinnert. Er zijn gedichten die hij graag voorlas, zoals de ‘Drie heldenzangen’ uit dezelfde bundel. Zijn inleidingen waren een manier om zijn zo concrete werk alleen nog concreter te maken: zo is het gemaakt, dit zijn de omstandigheden.
‘De taal behoort aan de vogels / ik ben te mens om te vliegen.’ Gedichten van Gerrit Kouwenaar laten op volstrekt eerbiedige wijze zien dat poëzie maakwerk is, het zijn in elkaar gezette teksten die met een koud mes uit de taal gesneden zijn. Dat maakt het werk niet vlak of droog, integendeel, het is rijk en draagt een diep emotioneel bewustzijn, ‘de mens schuilt weg in het woord.’ Gerrit Kouwenaars werk is werelds, onsentimenteel en aards. Hoewel hij opsmuk vermijdt, is zijn werk vooral rijk aan meerduidigheid en uiterst lastig te vertalen. Het is een ding, het is gemaakt, het is een versje.
‘Doe nu toch die open deur dicht.’ Een keer vertelde Gerrit Kouwenaar over het dementeren van zijn vrouw en de dingen die je dan constant zegt om haar te laten herinneren wat ze aan het doen is, ongeveer zoals je een kind opvoedend toespreekt: het maant zich aan te kleden, de handen te wassen. Het valt te hopen dat het bijbehorende gedicht veel later geschreven is dan 1978, maar mogelijk gaat het hier niet om een enkele tekst maar om een veelheid aan teksten, een bewustzijn dat aan de taal ten grondslag ligt. Hoe zou het zijn om met een bovenlip waarop een fikse snor groeit ‘het is een heldere dag’ uit te roepen?
‘Er schrikt een ogenblik tegen de hor, nee / dit is vertaald, het is een slaap, het is / de nachtvlinder het daglicht, leeg / lopend in het steenslag.’ Een keer zat ik met een Franse vertaler bij hem op de bank, het was herfst, meen ik en Kouwenaar zou tekst en uitleg geven over de reeks ‘Kijk, het heeft gewaaid’, uit Een geur van verbrande veren. Mogelijk was vertaald worden voor Gerrit Kouwenaar het ergste wat er is, hij was de maker tenslotte en daar ging iemand in een andere taal er mee aan de haal. Als velen maakte hij de fout dat de vertaling op het origineel moest lijken, waarom niet het eerste de beste woord dat in zijn gebrekkiger Frans dan dat van de Fransman opkwam? Ik herinner me dat ik in het ellenlange gesprek van de een naar de ander zeilde, van de wens het gedicht intact te laten tot de wens er een gedicht in het Frans van te maken. Het werd ochtend, tot ver voorbij de kleine uurtjes, mogelijk was het geen herfst maar winter, want het bleef ook in de ochtend donker. Natuurlijk had Gerrit gelijk, het is ook onzin dat vertaald worden, maar door dat gelijk weten velen niet wat voor geweldige dichter er in deze kleine taal woonde. Ik hoorde laatst iemand in Brussel over ‘de taal van de dichters’ spreken en werd vreselijk boos. Er bestaat helemaal geen lingua franca die alleen dichters verstaan en zeker niet in het hart van de Europese Unie.
Anekdotes, verhalen. ‘Voor een oude vriend van de jonge lichting,’ schreef hij voorin het exemplaar van Vallende stilte, de bloemlezing die hij met René Puthaar samenstelde uit eigen werk. Ik noemde Kouwenaar in De Groene Amsterdammer atheïst om de tegenstelling met de Amerikaanse Taiwanees Lloyd Haft die ik besprak te benadrukken, Gerrit was ontzettend boos en gekwetst. Hij liet minutenlang een fikse rij andere jonge dichters die om een handtekening en opdracht kwamen wachten. Kouwenaar zocht het vaak in paradoxen die nooit cliché werden, nooit de weeheid van een haiku meekregen. Tegenover het begrip autonomie stonden zijn praatjes, zijn prachtige verhalen, hij kon met gemak een heel bataljon jonge dichters onder tafel zuipen.
Het werk van Remco Campert en Hans Faverey verleidt mij. Het verleidt mij het te lezen en te herlezen. Het werk van Gerrit Kouwenaar imponeert mij. Ik herlees het om niet alleen maar onder de indruk te blijven, om er vertrouwd mee te raken. Imponeren is een raar woord, ik weet niet goed of ik eigenlijk een beetje bang was van die geweldig aardige en amicale man. We waren allebei journalistenzoon, zijn vader kwam thuis met brandgeur in zijn jas en de mijne werd in Spoorwijk samen met het tuig door een waterkanon tegen de muur gespoten en kwam thuis met een nat pak. Naar Gerrit luisteren was leerzaam, je leerde dat men door te praten de oorlog uitzit, de gevangenis overleeft. Anekdotes voor de meerderheid. Er is geen enkel gedicht van Hans Faverey dat ik sindsdien anders lees, toch is de illustratie die Kouwenaar van hun vriendschap gaf betekenisvol. Ik denk dat ik bepaalde zaken beter begrijp doordat ik die paar keer naar Kouwenaar heb geluisterd.
Nog een keer aan de telefoon, het was 2007, hij had nog een onaf gedicht. Hij zou het eerlijk waar afmaken en inleveren voor het nummer van Raster dat ik samenstelde. Ik belde opnieuw na de deadline en Gerrit was woedend. Er was een journaliste van een Vlaamse krant geweest die het gedurfd had het touwtje in de hal waarmee hij de post naar boven haalde te vergelijken met zijn manier van werken, dat kloppende ervan en dat concrete. Heel Vlaanderen moest eraan geloven en als ik een gedicht wilde moest de echte redactie van Raster hem maar bellen, kon hij het weten dat die toen al zo ongeveer uit elkaar was gevallen. Mijn vriendin kwam binnen en vroeg later met wie ik nu anderhalf lang aan de telefoon over de dood zat te praten. Een oude bekende misschien, iemand aan wie ze nooit was voorgesteld.
‘De enige vreemdeling is degene die hier het langst heeft gewoond,’ schreef ik toen hij 80 werd en we een gedicht voor de bundel Oud worden dat doe je ook maar voor het eerst inleverden. En ‘Bij storm waaien de appels meters ver uit de boomgaard’. In de jaren zeventig en tachtig leidde de enorme invloed van Gerrit Kouwenaar tot de nodige wrevel bij dichters en critici, ik ben van net erna, ‘van de jonge lichting’. Toen ik debuteerde had ik geen enkel gedicht van Faverey of Kouwenaar gelezen. Dat ik jong van school was gegaan vond Gerrit alleen maar goed, hij had hetzelfde gedaan, al kwam dat door de Duitsers. Je wilt je blijven herinneren wat Gerrit vertelde en tegelijk wil je er ook niet alles van prijsgeven.
Gaston Franssen schreef een mooie studie waarin hij de receptie van het werk van Gerrit Kouwenaar ontmantelde en de aandacht terug bracht tot de gedichten zelf. Die gedichten zijn een revanche op de dood, zoals hij naar aanleiding van Kouwenaars overlijden schreef in Awater.
‘Besta het huis, hierin kan niets gebeuren / men heeft de drempels gesleten.’ Kouwenaar zijn dood kwam niet onverwacht op 91-jarige leeftijd, en toch was het een schok. Verdrietsmoe was het woord dat in me opkwam, zo kort na het overlijden van Erik Menkveld en die weer zo kort na Jacq Vogelaar. Dezelfde begraafplaats, dezelfde aula, dezelfde gang naar het graf. Ingetogen was de uitvaart, plechtig haast. Er werden bijna alleen maar gedichten gelezen, op een paar herinnerde gebroken borden na. Arjen Fortuyn schreef in de krant dat als de koning en de president nog hadden willen komen, ze hadden moeten staan en dat klopt, alle stoelen waren bezet en dat waren er niet bijzonder veel. De ingehouden verontwaardiging is duidelijk, in een ander land waren koning en president beslist voor zo’n grote dichter gekomen.
Gerrit Kouwenaar. Vallende stilte. Een keuze uit eigen werk. Querido, 2008.
Gaston Franssen. Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen. Van Tilt, 2008.
Gaston Franssen. ‘Zien waar het zwart zit’ In Awater, najaar 2014.
René Puthaar geeft een lezing over het werk van Gerrit Kouwenaar tijdens de Maastricht International Poetry Nights, die van 30 oktober t/m 1 november gehouden worden in de Bonneterie, Maastricht. Daar ook optredens van Marion Poschman, Afrizal Malna, David O’Meara, K. Schippers, Annemieke Gerrist e.v.a. zie www.maastrichtpoetry.com
Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier.
© Erik Lindner
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère