Poetry International Poetry International
Artikel

Vallende vaders

gezett
29 september 2014
Iemand ligt in bed met een verbrijzelde knie en hoort buiten kinderen voetballen In gedachten ziet hij zichzelf de bal hooghouden en naar het doel rennen. Zijn lichaam spreekt ‘als/ een dromend/ hondenbeen’. Het lijkt een vondst, dat hondenbeen, maar het is meer dan dat. Een hond rent weg met een bot uit een verbrijzelde mensenknie in de bek, als je het al te letterlijk zou lezen. Het is ook de droom weer te kunnen voetballen, te bewegen terwijl je alleen maar stil ligt. Het lichaam is een hondenbeen dat droomt, een mooi en beladen beeld.
Wim Brands, die het gedicht schreef dat ik aanhaal, publiceerde onlangs ’s Middags zwem ik in de Noordzee, zijn negende dichtbundel. Een meisje zegt het met licht loensende ogen, ze gebruikt het als excuus, ‘Nee, ’s Middags zwem ik in de Noordzee.’ Een spreektalige ready-made, opnieuw een vondst, een juweeltje voor de dichter die het noteert en gebruikt. Brands zijn gedichten zijn scherp en ogenschijnlijk licht, uiteindelijk vliegen ze telkens op, zoals een vogel van een dakgoot in het dorp Brummen naar een boomtak in Afrika vliegt. De gedichten laten een samengebald moment zien, ze verzelfstandigen een voorval en maken het betekenisvol.

Wim Brands interviewt schrijvers op radio en televisie en in zalen voor publiek. Hij doet dat met regelmaat en met een zekere gretige belangstelling. ’s Middags zwem ik in de Noordzee laat zien dat die belangstelling voortkomt uit de gedichten die hij schrijft. Hij is geen journalist die af en toe een kort gedicht schrijft, hij is een dichter die op jonge leeftijd debuteerde en daarna aan de slag kon bij krant en omroep. Als interviewer volgt hij nimmer een mensenleven zonder dat terug te koppelen naar het boek op tafel. Zijn poëtisch oeuvre kende lyrische momenten, zoals Hoger dan de dakgoot uit 1993. Het is in de nieuwe bundel dat Brands zich als dichter volledig blootgeeft.

Na je zestigste kan je maar beter niet meer op een ladder staan. Een volkswijsheid. Die opmerking krijgt een andere lading als iemand twijfelt of hij onderaan een ladder moet gaan staan als een ander van zesenzeventig erbovenop staat. Hij zou de val van degene boven hem kunnen breken. ‘Lopen is een uitgesteld vallen,’ weet Wim Brands. Dat vallen wordt behoorlijk dreigend als er een vader constant valt, van zijn stoel, bij het in- of uitstappen van een trein op het spoor vlak voor het perron, van zijn fiets de sloot in. Als bij een psychiatrische behandeling schrijft de auteur zichzelf een brief, even kom je heel dichtbij zijn schuldgevoel, zijn schaamte als hij de vader laat vallen. Die bekentenis verankert de gedichten. Het vallen, dat het lopen is, uitgesteld, krijgt een peilloze diepte. Juist die diepte heeft er altijd wel ingezeten in de gedichten van Brands, de afgrond in wat een kleine anekdote lijkt. Het is alleen nog nooit zo expliciet gemaakt als in het hart van deze bundel.

We hebben liefdesgedichten gelezen voor zijn vrouw, voor zijn dochter die het huis uit gaat. En dan, na de pagina’s over de vader, is er een droom over een man die wakker wordt in een concentratiekamp en aanklopt bij de bewakers en zegt dat hij zo bang is. Ook daar is het ondiepe diep, het abrupte en kortaffe veelzeggend. Maar het gedicht eindigt er niet mee. Brands maakte een reisprogramma met boeken en interviewde Claire Vaye Watkins in Death Valley. Een opvallende keuze, een lange reis voor een debutante. De vader van de schrijfster behoorde tot de sekte van Charles Manson. In het gedicht over de droom van de man in het concentratiekamp, leest de ik-figuur de biografie van Charles Manson. Als een bewaker hem vraagt of die zou willen ontsnappen, antwoordt Manson ‘Uit wat dan?’

Treffend is een uiterst kort gedicht, dat niets anders zegt dan dat de dichter van paarden houdt omdat die uit badkuipen drinken. Een oom die in vee handelde neemt vrij en bezoekt een veemarkt. En ook de vader duikt weer op in Brands’ poëzie.


     Mijn vader zat elke avond
     achter het huis.

     Het verveelt nooit,
     zei hij.

     Het uitzicht is altijd
     anders.



Er bestaat een mooi gedicht van Arjen Duinker dat begint met de opmerking dat de spreker met zijn dode vader nog een keer zou willen hartenjagen. Ik weet niet waarom die simpele regel me zo aangrijpt. Klaverjassen kan je op zijn Rotterdams of Amsterdams, maar niet in Delft, dat dicht bij Den Haag ligt, daar ga je hartenjagen met je dode vader. In de dubbele betekenis van het woord en beslist niet zonder het letterlijk te nemen, het is gewoon een kaartspel.

Achterin ’s Middags zwem ik in de Noordzee staan zes behoorlijk lange gedichten die Brands schreef bij eenzame uitvaarten. Zo’n eenzame uitvaart is een seance, een ritueel, aanvankelijk bedacht door Bart FM Droog en met ijzeren regelmaat tot uitvoering gebracht door F. Starik. Dichters schrijven een gedicht voor mensen die eenzaam komen te sterven, zonder familie of nabestaanden. Ze krijgen er een paar dagen voor, van het moment dat de dode gevonden wordt tot de uitvaart. Belangrijk is de omschrijvingen van dat ritueel, de uitvaartleider, de dichter die het gedicht voorleest voor de kist, de dragers, zoals Starik die in inmiddels twee boeken zeer precies beschreef. Ik heb er zelf moeite mee, niet principieel, maar als participant. Ik ga voor gedichten te veel uit van een plek, een omgeving, in dit geval de woning van de overledene. En het bleek telkens moeilijk om deze informatie te vergaren. De schroomvalligheid overmant me dat de betreffende dode best wel eens een grafhekel aan gedichten zou kunnen hebben. Wat geeft het, zou je kunnen zeggen. Het is een gebaar vanuit de samenleving dat de eenzame dode wordt gesignaleerd, gerespecteerd, en het is belangrijk dat de Sociale Dienst het ritueel financiert. Een vorm van beschaving.

Het risico is dat aan het eind van deze uiterst intieme bundel, zeker voor Wim Brands zijn doen, de anonieme, dode onbekenden als een tang op een varken zouden slaan. Dat het een opstapeling zou worden van nog meer dood. Buitenstaanders zijn het, die doden, na zoveel nabijheid. Maar dat gebeurt niet en dat komt doordat Brands een treffende vorm heeft gevonden voor de uitvaartgedichten. Een vorm van toe-eigenen: de dichter betrekt de overledene in zijn gedachten, over een anekdote over een man die in een restauratie altijd rookt,nooit eet en nooit wat opschrijft. Een dakloze ben je geneigd te denken, mogelijk was deze eenzame dode dat ooit. De dichter gaat daarin verder. ‘Was je weleens zo/ onbekommerd, ook al stonken je kleren?’ vraagt hij. Tegen Ralf Schelkes, een overleden Duitser, verklapt Brands dat hij iedere week op het station bekenden ontwijkt om in de restauratie van een Duitse trein te stappen en er koffie te drinken. De dode doet het andersom, zo stelt hij zich voor, de andere kant op, per ongeluk is hij een keer echt tot het eindpunt blijven zitten en dwaalt door de nieuwe stad. Ze hebben stuivertje gewisseld, het zijn De komende en gaande man, om een boektitel van Jacq Vogelaar erbij te slepen. De toe-eigeningen van Brands willen de doden levend maken, terwijl we hen niet gekend hebben. Kan dat wel? Als het maar goede gedichten oplevert, of je de vraag nou met nee of ja wilt beantwoorden.

Als mensen voor de trein springen, is er sprake van ‘een aanrijding met een persoon’. Die ongemakkelijke, houterige NS-taal, valt hier op zijn plek, ook de notie dat het op vlakke toon wordt meegedeeld. Iemand is overleden, maar Wim Brands wil hem of haar nog een goed verhaal vertellen. Over twee broers waarvan er een spullen het huis binnen sleept voor de ander die blind is. Misschien dat de spullen in het huis van een dode meer zeggen dan de plek, of die plek nu onschuldig of schuldig is, om met Armando te spreken.  ‘Mag ik,’ vraagt Wim Brands de dode. Mag ik interpreteren, lijkt hij daarmee te vragen. Mag de dichter het voor de dode invullen? Bijvoorbeeld dat de dode een droom had ‘die je soms als je in de spiegel keek zag.' Een dode die dakloos door zijn woning zwerft. En die onzekerheid maakt een travestie van de dode, spreekt van een droom ‘waarin je een vrouw was die op een mooie dag/ het huis verliet, de buren groette, en het zonlicht/ in je glazen je ogen dwong om zich gelukzalig te sluiten// voor nu eens niet bedreigend buiten.’

Een dakloze die zwerft door zijn huis, iemand met pleinvrees die de straat op gaat en zich gelukzalig voelt. Het is niet niets. De dichter ontdekt een uitschuifbaar kaartje in een telefoon die hij tweedehands heeft gekocht, met nummers erop, een zonder naam erbij. Hij belt het nummer en een vrouw op leeftijd roept 'hallo' alsof ze onder aan de trap staat. ‘U', zegt Wim Brands tegen de eenzame dode, u dwaalde door de stad ‘alsof u de plattegrond was.' Mensen verdwijnen langzaam uit je leven ‘zoals je ten slotte / in het te verlaten huis een laatste tapijt oprolt.’ De dode heeft geen kinderen, de mensheid rolt zich rustig op.

En dat is het. De eenzame doden die ongevraagd een dichter aan hun graf krijgen, die zijn voor ons de vallende vader van Wim Brands, we hebben er net zozeer mee te maken. We kunnen wel doen alsof ze er niet zijn, maar lang houden we dat niet vol. Juist dat maakt ’s Middags zwem ik in de  Noordzee sterk, de intimiteit die zich abstraheert, een dichter die zich bloot geeft en ook weer niet en zo een sterk en samenhangend geheel maakt.


Wim Brands. ’s Middags zwem ik in de Noordzee. Nieuw Amsterdam. 48 blz. €19,95
Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère