Artikel
Knieën
21 mei 2014
‘Vervelend zeg.
Hoe is het met je vissen?'
'Goed eigenlijk.
Maar ik zie jou
nog nieuwe knieën moeten.'
‘Ja. Die moestuin
zal ik missen.’
Soms lijkt het of een gedicht meerdere auteurs heeft. Mogelijk heeft Menkvelds ‘Nieuwe knieën’ ergens in mijn geheugen een huwelijk gesloten met een tekst van Frank Koenegracht, geen gedicht maar een toelichting op een gedicht, een anekdote die hij inleverde voor het boek Mooi, maar dat is het woord niet van Rutger Kopland. Koenegracht zit ergens te vissen bij Leiden en een collega komt langs op de fiets en vraagt wat voor vis er is. ‘Zehl’, antwoordt de visser. ‘Nou laten we die Zehl dan maar laten zitten,’ reageert vervolgens de mede-psychiater. Ergens in de wastrommel van het geheugen hebben die nieuwe knieën de stem gekregen van een andere dichter, Tonnus Oosterhoff, je hoort hem zo de laatste strofe ervan voorlezen. Nu is die associatie niet helemaal vreemd, Erik Menkveld bleef tot op het eind toe vol trots zeggen dat hij Oosterhoff bij De Bezige Bij had laten debuteren, ook terwijl hij er als redacteur al jaren weg was.
Het werd een begrafenis die niemand snel zal vergeten. Nu is iedere begrafenis aangrijpend, bij Erik Menkveld was het net alsof je het bindende element uit de literatuur haalt, als een blinde kolkstroom bleven mensen door de aula naar zijn graf lopen. Niet alleen was Erik voor de uitgeverij als redacteur en lezer van onschatbare waarde, ook voor het festival Poetry international, waar hij een aantal jaar naast Tatjana Daan de programmering verzorgde en dichters naar Rotterdam liet komen die je graag opnieuw zou willen horen.
Maar we moeten niet op onze oude knieën blijven neerhurken – nu komt het me voor dat het eigenlijk ook een stuk uit een gedicht van Martin Reints zou kunnen zijn, door zijn spreektaligheid, ook al blijft het kenmerkend voor het karakter van de dichter Menkveld. Een van de deelnemers van het 45ste Poetry International festival dat half juni in Rotterdam plaatsvindt, is Véronique Pittoló. Pittoló schrijft tamelijke hoekige en potige gedichten, je zou haast denken dat ze geen française is, om er maar gelijk een vooroordeel tegenaan te gooien. Volgens haar zou je de muze niet herkennen als die over straat langs je liep, volgens de tekst ‘Het voorwerp: het letterlijke en figuurlijke’.
Ik ken Véronique Pittoló van het tijdschrift Java en wel het spraakmakende nummer ‘Attention travaux!’ (1997) waarvoor een aantal nieuwe dichters hun kladblok opende: zij is een van die dichters die toen het Centre Pompidou verbouwd werd haar voordracht hield in de witte plastic wigwam op het plein ervoor, de tipi genaamd. Pittoló zetelde in de redactie van Action poétique, of de redactiecommissie zoals ze dat in Frankrijk noemen, en schreef daarvoor kritieken. Haar werk leek altijd dicht bij het proza te staan: weinig verfraaiing, tamelijk directe maar desalniettemin desoriënterende teksten. Je kunt herinneringen niet schiften zoals voorwerpen, schrijft Pittoló en dat is juist. Je kunt niet kiezen welke foto’s in je hoofd je weggooit of bewaart. Ze bracht een boekje uit Danse à l’École, gebaseerd op een schrijfatelier dat ze heeft gegeven in een dansschool, een andere aanrader is het kleine boekje Schrek (2003).
Nu is het altijd de vraag welke teksten de komende Rotterdamse gasten indienen: een zogeheten ‘best of’ uit het eerdere werk of juist iets wat ze net voltooid hebben. Ik vermoed in haar geval het laatste: Rokus Hofstede vertaalde ‘Het meisje en utopieën’, dat sprookjesachtiger en klassieker klinkt dan Pittoló haar vroegere werk. Misschien is dat sprookjesachtige wel bedrog. Het onderwerp van de reeks is niet mis te verstaan: ‘(Geboren woorden als meisje is een handicap die erop neerkomt dat je twee keer zo levend bent als een jongen).’ En even verderop: ‘Om dat ene mooie meisje te zijn tussen alle andere, moet je bedrog plegen met je spiegelbeeld.’ Pittoló gaat in haar nieuwste teksten de traditie te lijf, waarin kinderloze koningen en koninginnen alsnog een dochter kregen en dat betreurden. Ze schrijft over ‘het vrouwelijk symptoom’ en hoe dat verandert ‘tegenwoordig, met de kunstmatige voortplanting.’ De moeder werpt ‘niet langer vragende blikken in de spiegel van de badkamer.’ Maar zoveel is er ook weer niet veranderd: ‘Vaders blijven gloeilampen vervangen, kinderen vervelen zich.’ Er schuilt gevaar bij alle egalisatie: ‘Vervreemden het mannelijke en het vrouwelijke van elkaar, dan komt de zaterdag niet, dan vindt de dansavond niet plaats.’
Ik krijg eerlijk gezegd soms het idee dat ik een oud gezinshandboek in handen heb, iets over de leer en moraal volgens het katholieke geloof in de negentiende eeuw. Is het dan toch een parodie, die Pittoló hier levert? Door een regel geeft ze zich bloot. De schrijver heeft het namelijk altijd gedaan: ‘Als u de slechterik bent, kijkt u naar uw familie van buitenaf.’
Véronique Pittoló is te gast bij het Poetry International Festival, van 10 tot en met 14 juni in de Rotterdamse Schouwburg. Op 14 juni om 20:00 uur is haar meest uitgebreide voordracht in de Grote zaal.
Bij de begrafenis van Erik Menkveld las Martin Reints drie gedichten van de overledene, uit iedere bundel een. Zijn keuze uit Schapen nu! (2001) had ik kunnen voorspellen, het openingsgedicht ‘Onder het uitspansel’ bij 'Paal Twaalf', over diepvrieskisten, stokjes in het zand, benzine die wiegt in motorrijtuigen, adem in opblaaskrokodillen en de mug die komt steken. Martin behandelt het gedicht graag, iedere nieuwe groep studenten krijgt het van hem te horen. Maar het is de keuze uit Erik Menkvelds eerste en goed ontvangen bundel 'De karpersimulator (1997) die me verraste:
‘Vervelend zeg.
Hoe is het met je vissen?'
'Goed eigenlijk.
Maar ik zie jou
nog nieuwe knieën moeten.'
‘Ja. Die moestuin
zal ik missen.’
Soms lijkt het of een gedicht meerdere auteurs heeft. Mogelijk heeft Menkvelds ‘Nieuwe knieën’ ergens in mijn geheugen een huwelijk gesloten met een tekst van Frank Koenegracht, geen gedicht maar een toelichting op een gedicht, een anekdote die hij inleverde voor het boek Mooi, maar dat is het woord niet van Rutger Kopland. Koenegracht zit ergens te vissen bij Leiden en een collega komt langs op de fiets en vraagt wat voor vis er is. ‘Zehl’, antwoordt de visser. ‘Nou laten we die Zehl dan maar laten zitten,’ reageert vervolgens de mede-psychiater. Ergens in de wastrommel van het geheugen hebben die nieuwe knieën de stem gekregen van een andere dichter, Tonnus Oosterhoff, je hoort hem zo de laatste strofe ervan voorlezen. Nu is die associatie niet helemaal vreemd, Erik Menkveld bleef tot op het eind toe vol trots zeggen dat hij Oosterhoff bij De Bezige Bij had laten debuteren, ook terwijl hij er als redacteur al jaren weg was.
Het werd een begrafenis die niemand snel zal vergeten. Nu is iedere begrafenis aangrijpend, bij Erik Menkveld was het net alsof je het bindende element uit de literatuur haalt, als een blinde kolkstroom bleven mensen door de aula naar zijn graf lopen. Niet alleen was Erik voor de uitgeverij als redacteur en lezer van onschatbare waarde, ook voor het festival Poetry international, waar hij een aantal jaar naast Tatjana Daan de programmering verzorgde en dichters naar Rotterdam liet komen die je graag opnieuw zou willen horen.
Maar we moeten niet op onze oude knieën blijven neerhurken – nu komt het me voor dat het eigenlijk ook een stuk uit een gedicht van Martin Reints zou kunnen zijn, door zijn spreektaligheid, ook al blijft het kenmerkend voor het karakter van de dichter Menkveld. Een van de deelnemers van het 45ste Poetry International festival dat half juni in Rotterdam plaatsvindt, is Véronique Pittoló. Pittoló schrijft tamelijke hoekige en potige gedichten, je zou haast denken dat ze geen française is, om er maar gelijk een vooroordeel tegenaan te gooien. Volgens haar zou je de muze niet herkennen als die over straat langs je liep, volgens de tekst ‘Het voorwerp: het letterlijke en figuurlijke’.
Ik ken Véronique Pittoló van het tijdschrift Java en wel het spraakmakende nummer ‘Attention travaux!’ (1997) waarvoor een aantal nieuwe dichters hun kladblok opende: zij is een van die dichters die toen het Centre Pompidou verbouwd werd haar voordracht hield in de witte plastic wigwam op het plein ervoor, de tipi genaamd. Pittoló zetelde in de redactie van Action poétique, of de redactiecommissie zoals ze dat in Frankrijk noemen, en schreef daarvoor kritieken. Haar werk leek altijd dicht bij het proza te staan: weinig verfraaiing, tamelijk directe maar desalniettemin desoriënterende teksten. Je kunt herinneringen niet schiften zoals voorwerpen, schrijft Pittoló en dat is juist. Je kunt niet kiezen welke foto’s in je hoofd je weggooit of bewaart. Ze bracht een boekje uit Danse à l’École, gebaseerd op een schrijfatelier dat ze heeft gegeven in een dansschool, een andere aanrader is het kleine boekje Schrek (2003).
Nu is het altijd de vraag welke teksten de komende Rotterdamse gasten indienen: een zogeheten ‘best of’ uit het eerdere werk of juist iets wat ze net voltooid hebben. Ik vermoed in haar geval het laatste: Rokus Hofstede vertaalde ‘Het meisje en utopieën’, dat sprookjesachtiger en klassieker klinkt dan Pittoló haar vroegere werk. Misschien is dat sprookjesachtige wel bedrog. Het onderwerp van de reeks is niet mis te verstaan: ‘(Geboren woorden als meisje is een handicap die erop neerkomt dat je twee keer zo levend bent als een jongen).’ En even verderop: ‘Om dat ene mooie meisje te zijn tussen alle andere, moet je bedrog plegen met je spiegelbeeld.’ Pittoló gaat in haar nieuwste teksten de traditie te lijf, waarin kinderloze koningen en koninginnen alsnog een dochter kregen en dat betreurden. Ze schrijft over ‘het vrouwelijk symptoom’ en hoe dat verandert ‘tegenwoordig, met de kunstmatige voortplanting.’ De moeder werpt ‘niet langer vragende blikken in de spiegel van de badkamer.’ Maar zoveel is er ook weer niet veranderd: ‘Vaders blijven gloeilampen vervangen, kinderen vervelen zich.’ Er schuilt gevaar bij alle egalisatie: ‘Vervreemden het mannelijke en het vrouwelijke van elkaar, dan komt de zaterdag niet, dan vindt de dansavond niet plaats.’
Ik krijg eerlijk gezegd soms het idee dat ik een oud gezinshandboek in handen heb, iets over de leer en moraal volgens het katholieke geloof in de negentiende eeuw. Is het dan toch een parodie, die Pittoló hier levert? Door een regel geeft ze zich bloot. De schrijver heeft het namelijk altijd gedaan: ‘Als u de slechterik bent, kijkt u naar uw familie van buitenaf.’
Sponsors
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère