Poetry International Poetry International
Artikel

Verwantschappen

gezett
1 augustus 2013
Dichter en criticus Hans Groenewegen vertelde eenmaal over zijn vader die tijdens het bombardement van Rotterdam bij de Van Nelle tabaksfabriek werkte. De werknemers zagen door de hoge ruiten van het gebouw het centrum in brand staan en verwoest raken, ze zagen mensen omkomen en ze konden niets doen. Groenewegen was er niet de man naar veel over zichzelf te vertellen. Han van der Vegt noemde hem, in een bespreking* van zijn bundel 'En gingen uit sterven' uit 2005, een beschaafd mens. Voor Groenewegen was het niet zozeer belangrijk wie wat schrijft, meer dat het geschreven wordt en daarna voortleeft. Mooi is het als Van der Vegt zich concentreert op het woordje ‘uit’ in de titel van de bundel, wat dat precies betekent. Hij roemt het meesterschap van Hans Groenewegen.
En toch kon Hans Groenewegen zich ook gewoon goed kwaad maken, als bijvoorbeeld dichters die hij bij Wereldbibliotheek begeleidde, zoals Jacobus Bos en Hans Dekker, naar zijn idee te weinig aandacht kregen. Dan leek het of Hans een leger voor zich zag dat deze dichters met man en macht buiten het pantheon probeerde te houden. Maar ook dan bleef hij een beschaafde boze meneer. Han van der Vegt heeft het over de agressie van de gemiddelde criticus, die bij Hans Groenewegen ontbrak. Het is waar dat er bij Groenewegen stukken minder ‘Bourdieu met boerenkool’ in het hoofd leek te zitten als hij over poëzie schreef dan bij menig ander al of niet hooggeleerd scribent. Toch is zijn laatste essayboek Met schrijven zin verzamelen (Wereldbibliotheek, 2012) niet mijn favoriet. Het is toegewijd, zoals hij altijd was, het is soms wat wijdlopiger dan  eerdere stukken en de eerdere twee essaybundels. Ik denk dat in de laatste jaren de nadruk meer op zijn eigen poëzie is komen te liggen en dat het ook mooi is dat dat deel van zijn oeuvre eindelijk op de voorgrond kwam.

Mogelijk komt het door de teruggevonden recensie, maar als ik zoek naar verwantschap of overeenkomsten tussen oeuvres, dan kom ik opnieuw uit bij Han van der Vegt, wiens poëzie een vergelijkbare belijdenis ondergaat als die van Hans Groenewegen. Mogelijk was Groenewegen beheerster en is Van der Vegt lyrischer, obsessiever, maar ook Groenewegen zong zich op het eind, in de laatste drie dichtbundels, door de barrières. Het is de vraag of overeenkomsten komen door gelijkgestemdheid, een al of niet protestante achtergrond en een mate van distantie daartoe, of gemeenschappelijke invloeden .Van der Vegts versie van science fiction maakt hem nogal uniek en solistisch. Ik maak een rare sprong naar Ken Babstock, de Canadese dichter die dit jaar voor de tweede maal te gast was op Poetry International. Eigenlijk alleen maar omdat ik het over hem wil hebben en over de mogelijkheid of dergelijke verwantschappen ook buiten de grens bestaan en over grenzen heen. Jan-Willem Anker vertaalde werk van Babstock uit de meest recente bundel, Methodist Hatchet. Rauwe en behoorlijk complexe poëzie, met een overvloed aan lokale verwijzingen, Babstock won er de grote Griffin Award mee. Hij staat compleet geïsoleerd in de Canadese poëzie, is mijn indruk, ook al heeft Michael Ondaatje niet voor niets zijn achternaam geleend in The Cats Table, als de enige nachtelijke kaartspeler die zich boos maakt als hij het spel verliest. In Berlijn begon Babstock aan een episch gedicht in twee delen, dat enerzijds de stad van de koude oorlog oproept, anderzijds de wereld van beveiliging waar we sindsdien in leven. De gedichten concentreren zich op de Teufelberg, een artificiële heuvel in het westen van Berlijn, die gemaakt is om een onverwoestbare militair-technische school van de nazi’s onder te begraven. De Teufelberg werd na de oorlog door de Amerikaanse geheime dienst gebruikt als afluisterstation tot aan de val van de muur. Nu lijkt het nog het meest op een gekraakt terrein. Het is onder meer een bedevaartsoord voor NAVO-veteranen. Babstocks tweeluik zal binnenkort in Canada verschijnen als zijn vijfde dichtbundel, het is een van de sensaties waar ik reikhalzend naar uitzie.

Maar hoe zit dat dan met zijn verwantschappen? Ken Babstocks fellow poet in Canada heet David O’Meara, die een klassieker en meer Europees gerichte poëzie schrijft. Tijdens Poetry International vertelde Ken Babstock hoe zijn werk zich verhoudt tot de Noord-Amerikaanse post-Language poëzie van Peter Gizzi en Lisa Robertson. Dichters als Gizzi zijn op jongere leeftijd door Language heen  gegaan en schrijven sindsdien een open en meer lyrische poëzie, met dezelfde aandacht voor de materialiteit van de woorden en een terugkeer naar het verhalende, in sterk fragmentarische vorm, daarbij veel minder weerstand tegen het lyrische ik. (De omschrijving leen ik van Marjorie Perloff in vertaling van Geert Buelens in Yang.) Babstock daarentegen komt uit een traditionelere Canadese traditie en raakt per bundel experimenteler.

Een van de weinig Nederlandse auteurs na Paul Rodenko die een dergelijk grensoverschrijdend vergelijk als gedachte-experiment heeft uitgevoerd, is Hans Kloos, dichter, voormalige stadsdeeldichter van de Amsterdamse deelraad Westerpark en in een verder verleden criticus van De Groene Amsterdammer en chroniqueur van het tijdschrift De XXIste eeuw.

Hans Kloos plaatste in een stuk voor Parmentier getiteld ‘Lezer, schrijver, hoe gaat het gedicht’ werk van Nederlandse dichters in de lijn van de Amerikaanse Language-poëzie. Het essay is een collage van fragmenten die hij schreef in 1989 (als hij nog volop criticus is) en 2008 (als het nummer van Parmentier verschijnt). Kloos heeft een voor Nederland vroege belangstelling voor Language. Als hij in 2008 op die belangstelling terugkijkt, vraagt hij zich af of Nederlandse dichters als Tonnus Oosterhoff, Marc Kregting, de vroege Hans Faverey en ook Nachoem M. Wijnberg, F. van Dixhoorn, Lucas Hüsgen, Jan Baeke en Astrid Lampe niet gewoon tot Language gerekend zouden worden als ze in het Engels zouden schrijven.

‘Wie wat bewaard die heeft wat’, merkt Harry ter Balkt op als hij met een oud agrarisch tijdschrift in de hand iets over de Vijftigers beweert. Kloos zijn vergelijk is uit 2008, Peter Gizzi werd door Geert Buelens als post-Language dichter in Yang geïntroduceerd in 1998, tien jaar eerder. En dat is het gevaar met vergelijkingen. Hoe sympathiek Kloos zijn poging ook is, ik kan dezelfde dichters die hij noemt niet anders zien dan als post-Language (wat mogelijk komt door mijn ervaring in Frankrijk). Of Nederland eerder aan de noordkant van de grens tussen de Verenigde staten en Canada dan aan de zuidkant ligt, wil ik in het midden laten. Om het complexer te maken: Hans Kloos schreef in hetzelfde essay over Flarf, over de rol van vrouwen in de poëzie en over engagement en pretentie: ‘Wat me altijd weer opvalt in veel buitenlandse poëziediscussies is het gemak waarmee dichters en critici verbanden leggen tussen schrijven en maatschappij en tussen esthetische en ethische waarden.’

In Frankrijk was de invloed van Language, zo rond 1997 op dichters rond Java zeer dominant. Als je daar nu dezelfde Olie B. Bommels die Hans Kloos al noemde in Franse vertaling tussen zet, dan heb je niet automatisch compatibiliteit, integendeel. Frankrijk is een land dat decennialang is uitgewoond door het surrealisme, waarin sindsdien zekere taboes gelden die in Nederland weer niet gelden. Dat kan gaan om ogenschijnlijke uiterlijkheden, woordkeuze, beeldgebruik. Ik zie duidelijker de plek die de poëzie van Rozalie Hirs en Samuel Vriezen in Franse vertaling zou kunnen krijgen als ze in het Frans schreven in een situatie ná de jaren negentig, waar in Frankrijk ook dichters-componisten (rond het tijdschrift Tija) debuteerden. Hoe hartstochtelijk ik het ook met Hans Kloos oneens ben, ik ben wel blij dat hij tenminste wel een doordachte link durft te maken tussen de poëzie hier en die van elders.

Daar komt nog iets bij dat het intrinsieke van een taalgebied complexer maakt. In feite zijn alle teksten van Tonnus Oosterhoff, om een exemplarisch voorbeeld te nemen, parodieën op de literaire vorm. Al vanaf zijn vroege gedichten tot aan de laatste bijdrage aan De Gids (als ‘Wrede Ezel’ te lezen op www.tonnusoosterhoff.nl). Dat betekent niet dat er niets bij hem op het spel staat, dat betekent dat er heel veel op het spel staat, ook de vraag wat literatuur is. Ergens is hij nog steeds de medewerker van Mijn geheim die ragfijn de literatuur fileert, die een telkens geslaagde variant biedt, zonder, zoals hij het zelf ooit noemde ‘wanhopig aan de grenzen te morrelen’. Dat maakt het niet eenvoudig vertaalbaar, wat overigens niemand zou moeten beletten, integendeel. Het gebeurt alleen niet zo snel.

Een keer beklom Hans Groenewegen in de Zuidervermaning in Westzaan het katheder bovenin zo’n balkonnetje zoals je in kerken hebt. Het was koud maar er scheen een ongelofelijk mooie zon over de polders en de sloten en de greppels door de ruiten het houten kerkje binnen. Hans begon op veel plechtigere toon dan normaal zijn gedichten voor te lezen. Hij deed dat tijdens een repetitie en alleen maar voor ons plezier. Dit om aan te geven dat ook een beschaafd en ernstig man beslist niet van humor gespeend was. * www.hanvandervegt.com

Op uitnodiging van Poetry International doet dichter en poëzierecensent Erik Lindner op deze site twee keer per maand verslag van zijn ervaring als lezer en als reiziger. Dichtbundels, vertalingen, evenementen en festivals komen aan bod. De ene keer richt hij zich op poëzie van Nederlandse bodem, de volgende keer op poëzie uit de rest van de wereld. Jarenlang schreef Lindner columns voor De Groene, eerst voor het blad, later online. Al Lindners columns en recensies voor De Groene en andere bladen vindt u hier.


Sponsors
Gemeente Rotterdam
Nederlands Letterenfonds
Stichting Van Beuningen Peterich-fonds
Prins Bernhard cultuurfonds
Lira fonds
Versopolis
J.E. Jurriaanse
Gefinancierd door de Europese Unie
Elise Mathilde Fonds
Stichting Verzameling van Wijngaarden-Boot
Veerhuis
VDM
Partners
LantarenVenster – Verhalenhuis Belvédère